Streekroman Er zit kaas in de lucht, 4 juli 2014
Hoofdstuk 4: Bij dokter Zwakhals
Het is druk in de wachtkamer van dokter Zwakhals als Bietje met Sjoveltje binnenkomt. Dokter Zwakhals is de enige huisarts in de uitgestrekte waddengemeente. Een aantal kleine dorpjes en nog meer losse boerderijen zijn afhankelijk van zijn zorg. Lang geleden is hij naar deze stille streek gekomen. Een streek waar de mensen weinig zeggen en hun plaats weten. Waar de gezondheid van het vee vaak voorrang krijgt boven het eigen welbevinden. Waar men probeert eerst zelf zijn problemen op te lossen. Dat ligt nu eenmaal in de aard van de boer. Als je een lange winter alleen met het vee op een terp zit, omringd door het zilte waddenwater, dan leer je dat wel. En als dat zich generatieslang herhaalt, gaat zelfredzaamheid in je donder zitten. Later werd donder vervangen door genen. Maar de boodschap was gelijk. Zoiets wordt dan erfelijk. Als er zaken kapot gaan, of dat nou de hoeve is, een machine of het eigen lijf, ga je niet bij de pakken neerzitten of de Gouden Gids doorspitten. Het eerste wat je doet als het lijf weigert, is je afvragen wat mem vroeger in zo’n geval gedaan zou hebben. Of je pakt het beduimelde boek met de kruidenrecepten uit de kast. En als ergens het mes in moet worden gezet om de etter een uitweg te bieden, dan moet dat maar. Dat deed heit immers ook. Pas als dat allemaal niets opleverde, ging je eventueel naar dokter Zwakhals.
Dokter Zwakhals was er dus niet voor de eerstelijnszorg. Gevolg: een wachtkamer vol verwaarloosde aandoeningen. Een tenger baasje blaft zich de longen uit zijn lijf. Hoewel zijn zakdoek niet alleen erg rood maar ook erg groot is, lukt het hem niet alle veelkleurige slijmslierten die hij niezend en proestend om zich heen verspreidt, te onderscheppen. Met enige regelmaat moet een patiënt aan de overkant van de wachtkamer naar links of naar rechts wegduiken. Naast de kleine keffer een wachtende die zo erg de hik heeft dat hij om de vijf seconden opstuitert van de bank waarop hij zit om er met een akelige klap weer op te landen. Hij lijkt te leiden aan het syndroom van Gilles de la Tourette, maar het is gewoon de hik. Hoewel, gewoon?
Als Bietje binnenkomt, biedt hij haar zijn plaats aan en hikt naar een staanplaats tegen de muur naast de deur. Vanuit de groep krijgt hij eeuwenoude adviezen hoe hij van het gehik af kan komen. De mensen worden het gestuiter een beetje zat. Dokter Zwakhals wordt erbij geroepen. Hij neemt de hikker mee naar de behandelkamer. Vijf minuten later komt deze weer tevoorschijn. In een vreemde houding die het lopen nogal bemoeilijkt. De linkerhand achter zijn rug, in de broek, tussen de billen.
“Even een dagje de vinger in de poeperd houden, Flappe. Het wordt al minder, merk je wel,” roept dokter Zwakhals hem opgewekt na. Het lijkt inderdaad de goede kant op te gaan met Flappe, die nog wel, een beetje aarzelend, laat weten dat hij met de fiets is hetgeen tot grote vrolijkheid in de wachtkamer leidt.
“Wij hadden vroeger ook vaak een vinger in de pap. Zo noemden we dat thuis,” merkt een dikke man met geelgeruite uitslag op. “We aten natuurlijk veel te haastig. Honger en weinig voedsel. De pan was vaak al leeg voordat moeder hem op tafel had gezet. Daar kreeg je dus de hik van. Het was nog gezellig ook. Als we allemaal de hik hadden, begon us heit te zingen: ‘Vinger in je gat, vinger in je gat, o wat hebben we een lol gehad.’ Daar deed ie een soort dansje bij.”
Een muizig mannetje met een arm in het verband knikte heftig. “Bij ons thuis ging het net zo. Heit lol, mem boos. Die vond het maar niks. En dan zei heit: ‘Je moet maar zo denken: beter een hand in je gat, dan een gat in je hand. Mem natuurlijk helemaal over de rooie.” Ondanks alle vreselijke medische problemen klonk er een daverend gelach in de wachtkamer van dokter Zwakhals. Beter een hand in je gat dan een gat in je hand. Dat was een goeie. Daar konden ze mee thuiskomen.
De verschijning van Sjoveltje betekent een welkome afleiding voor de wachtenden, die na het uitbundige leedvermaak met Flappe en zijn hik zonder uitzondering zijn teruggezakt in een toestand van grote somberheid. Ze hebben een bezoek aan de huisarts te lang uitgesteld en dat beseffen ze maar al te goed. Alleen Sjoveltje verkeert in een opperbest humeur en worstelt net zo lang totdat Bietje hem uit de buggy bevrijdt. Hij is nu ruim een jaar en kruipt alleen nog als het niet anders kan. Meneer geeft er de voorkeur aan zich lopend te verplaatsen. Hij scharrelt, als in een soort kennismakingsrondje, langs de wachtenden, van knie naar knie. Zo hier en daar krijgt hij een vriendelijk knikje. Een enkeling aait met een ruwe hand door het plukje stro dat uit zijn schedeldakje is opgeschoten. Maar er zijn er ook die hem onder de okseltjes pakken en snel naar een buurman of buurvrouw overhevelen. Alsof het vrolijke baasje een besmettelijke ziekte bij zich draagt. Het duurt niet lang of er staat iemand op om zwijgend een bovenraampje open te zetten.
Bietje ziet het met lede ogen aan. De fase dat ze ontkende dat er iets met haar schat aan de hand was, heeft ze nu wel afgesloten, maar het lijkt wel of het probleem erger wordt. Zo’n raampje dat op een kier wordt gezet. Het snijdt door haar ziel. De enige die nergens last van heeft is Sjoveltje. Hij heeft ontdekt dat als ie maar bij iemand blijft staan, hij na enkele tellen wordt opgetild en elders wordt neergezet. Als dat geen leuk spelletje is. Het wordt eigenlijk steeds leuker. Een man met een onregelmatig gezicht vanwege lokale larveconcentraties is de eerste die Sjoveltje optilt en hem vervolgens met een boog naar de overkant van de wachtkamer gooit. Daar valt hij in handen van een boer die lijdt onder een uitbraak van karbonkels. Hij weet niet hoe vlug hij de kleine door moet passen. Een soort rugby. Wat een feest. Sjoveltje kraait van plezier. Bietje houdt haar hart vast. Sommige wachtenden verlaten de ruimte om in de frisse buitenlucht betere tijden af te wachten. Dan gaat de deur van spreekkamer van dokter Zwakhals open en klinkt het bevrijdende: “Wie dan?” Alle vingers, gedeeltelijk in het verband, wijzen richting Bietje. Ze kwam als laatste binnen, maar ze begrijpt dat ze deze vingerwijzing niet moet betwisten.
Omdat het de eerste keer is dat Bietje zich bij de huisarts meldt, worden er eerst wat formaliteiten afgewerkt. Op de kaart van Kotze, die wel al in het systeem zit, worden de gegevens van Bietje en Sjoveltje bijgeschreven. Dan heft dokter Zwakhals het hoofd met de gouden bril op, kijkt Bietje vriendelijk aan en zegt: “Wat scheelt eraan?”
Bietje aarzelt. Het wordt haar koud om het hart. Wat is er met haar zoontje aan de hand? Zal ze het nu horen? En dan? Wat dan? Ze zijn zo gelukkig met Sjoveltje. Hij is zo vrolijk. Hij sprankelt. Zal dat veranderen als de dokter straks zijn oordeel heeft gegeven? Het liefst zou ze Sjoveltje nu oppakken en wegrennen. Weg, en verder leven met haar twee mannen. Wat gaf het, die geur. Er waren ergere dingen. En het wende. Maar wat nou als de vreemde lucht het gevolg was van een ernstige afwijking. Een ziekte misschien? Dan waren ze nu misschien nog op tijd. Wie weet wat Sjoveltje nog te wachten stond als er nu niet werd ingegrepen? Hoe erg kon het worden? En dus zegt Bietje:
“Wat er aan scheelt? Tja, wist ik het maar.”
“Gaat het om jou of om de kleine?”
“Het gaat om Sjoveltje,” fluistert Bietje met een brok in haar keel.
“Ik heb veel gezonde peuters gezien in mijn leven,” zegt dokter Zwakhals. “Maar zo gezond als dit kereltje? Ik kan het me niet heugen.”
Dokter Zwakhals pakt Sjoveltje bij zijn handjes en tilt hem voorzichtig los van de vloer.
“Hij hangt stevig,” stelt de huisarts vast. “Prima spierspanning. Ik zal nog even naar de reflexen kijken. Maar als je het niet erg vindt, steek ik eerst een rokertje op.”
Dokter Zwakhals loopt het lijstje met reflexen langs en knikt tevreden.
“Wat was het probleem ook al weer?”
Bietje aarzelt en zegt dan:
“De geur. Sjoveltje ruikt vreemd.”
“Je bedoelt die kaaslucht?”
De huisarts haalt met een elegante beweging de sigaar een keer onder zijn neus langs.
Bietje knikt, terwijl ze de rollen verband teruglegt die Sjoveltje uit een la heeft gehaald.
“Dus die meur komt van onze Sjovel?” richt de huisarts zich quasi-vermanend tot het nietsvermoedend kereltje dat tot schrik van zijn moeder bezig is een doos met injectienaalden open te peuteren.
“Zet hem maar eens even op de tafel, dan zullen we eens kijken uit welke hoek de wind waait.”
De huisarts heeft zichtbaar moeite een beginnende grinnik te onderdrukken als hij merkt dat Bietje niet zit te wachten op flauwe grappen.
Terwijl Bietje hem in toom probeert te houden, besnuffelt dokter Zwakhals het montere manneke. Hij begint tussen de teentjes en neust geconcentreerd omhoog. Regelmatig onderbreekt de huisarts zijn onderzoek om even op adem te komen. Als hij de voorkant heeft gehad, snuffelt hij via de achterkant terug naar de voetjes. Tussen de billetjes maakt hij even een tussenstop.
“Hier zit duidelijk een concentratiepunt,” meldt hij Bietje. Het is geen nieuws voor haar. “Pittig luchtje voor zo’n jonkie.” De huisarts spreidt de kadetjes wat verder van elkaar. “Ja, dit liegt er niet om. Ik zou haast zeggen, ik ga nu eerst even de hond uitlaten, maar de wachtkamer zit vol. Dat kan natuurlijk niet.”
“Wat denkt u, dokter? Is het erg? Kan het kwaad?”
“Het is heel erg. Maar of het kwaad kan? Geen idee. Dit verschijnsel is volkomen nieuw voor me. Mag ik eens vragen, wat krijgt uw zoontje te eten?”
“Hij krijgt nog steeds de borst.”
De huisarts maakt een aantekening.
“Welke zuivelproducten gebruikt u zelf?”
“Vooral verse melk van ons eigen vee.”
“Wat voor vee houden jullie?”
“Zwart-Bont. Eerste kwaliteit. Stevig op de poten en een goeie productie.”
Dokter Zwakhals zucht en schudt zijn hoofd.
“Merkt u verder iets aan uw zoontje? Zijn er behalve de geur andere problemen? Andere dingen die u opgevallen zijn? Die afwijken van het normale?”
“Nee, totaal niet. Hij was vanaf het begin kerngezond. Geen problemen. Een heerlijk kind. Vrolijk, levendig.”
“Ik geloof u direct. Als ik hem zo zie, mankeert er weinig aan. Behalve die kaaslucht. Die wringt zich door alle poriën en lichaamsopeningen naar buiten.”
Voor alle zekerheid kijkt de huisarts ook nog even met zijn dokterslampje in de keelholte van Sjoveltje. Hij kijkt en deinst terug.
“Ja, ja. Hier walmt het ook. En niet zo’n klein beetje.”
Opnieuw worden er aantekeningen gemaakt. Dan zegt de huisarts:
“Ik ben bang dat ik heel weinig voor u kan doen. Ik kan u een verwijsbriefje geven voor een internist, maar ik vrees dat die jullie weinig verder kan helpen. Als je pech hebt, raak je verzeild in een medisch circus en dan moet je maar afwachten hoe je daar weer uit komt. Dan keren ze de kleine binnenstebuiten. Misschien is het beter dat jullie eens contact opnemen met de veearts. Ja, dat lijkt me verstandiger. Maar hou me wel op de hoogte.”
Bietje krijgt een warme hand, Sjoveltje een kneepje in de wang en dan opent dokter Zwakhals de deur van zijn spreekkamer en roept: “Wie dan?” Er komt geen reactie. De wachtkamer is leeg.
Espunt, 4 juli 2014