Hoofdstuk uit alternatieve streekroman
Er zit kaas in de lucht
Hoofdstuk 2, Had oom Bakke toch gelijk?
5. Bij de veearts
In tegenstelling tot dokter Zwakhals kwam veearts Dubbe Boonstra wel uit de streek. Hij was geliefd en gevreesd bij de boeren. Zijn wil was wet. Als het weer het toeliet, verplaatste hij zich op zijn Harley Davidson. Dubbe was vrijgezel, dat wil zeggen, als je de amoureuze relatie met zijn Harley buiten beschouwing liet. Het vrijgezellenbestaan was niet ongewoon in deze streek. Veel boerenzonen slaagden er maar moeilijk in een partner te vinden. Sommigen lukte het nooit. Onhandigheid met het andere geslacht, angst bijna, verlegenheid, dag en nacht bij het vee en dat alles op een onverstandige wijze afgeblust met bier en berenburger. Of inwonende ouders die huwelijkskandidaten de zenuwen op het lijf joegen. Het werkte allemaal niet mee om een serieuze relatie van de grond te tillen.
Anders dan veel van zijn klanten ging Dubbe Boonstra niet zwaar onder zijn vrijgezellenbestaan gebukt. In tegendeel. De vaste overtuiging dat hij zelf het moment kon kiezen waarop hij zijn vrijheid zou inruilen voor andere begerenswaardigheden, zoals een liefdevolle en zorgzame partner die hem hopelijk ook nog nageslacht kon bezorgen, bracht een zekere balans in zijn verder nogal uitbundige manier van leven. Hij zag er goed uit voor zijn 45 jaar, genoot als bekwaam veearts in de gemeenschap veel aanzien en had zo langzamerhand een aardig centje bij elkaar gespoten. Kortom, een attractieve partij. Veel meisjes waren in de loop van de jaren al eens bezweken voor die aantrekkingskracht. Velen waren op meer of minder opvallende wijze door hun ouders in het blikveld van de imposante veearts gemanoeuvreerd. Maar zijn belangstelling duurde meestal niet veel langer dan een avondje op de kermis of het slotfeest van de kaatscompetitie. Het had hem het imago van een losbol en een rokkenjager bezorgd. Maar het werd hem niet al te zeer aangerekend. Waren de meisjes ook niet een beetje onnozel? Iedereen wist toch zo langzamerhand wel hoe Dubbe Boonstra in elkaar stak? Bij Dubbe brandt het kruis in hellevuur, placht men in deze streek te zeggen.
Het wat afwijkende gedrag van de veearts werd door de mensen geaccepteerd, niet in de laatste plaats omdat hij een vakman was die dag en nacht klaar stond voor zijn klanten. Die bereid was om een rekening af te doen met een biertje als een boer financieel knel zat omdat een veeziekte voor miskramen had gezorgd of omdat er in een droge zomer extra voer moest worden ingekocht. Die nooit nee zei als er weer eens iets georganiseerd moest worden. Of als er een hoofdrolspeler werd gezocht voor de jaarlijkse toneelvoorstelling. Het laatste weekend van de maand was Dubbe weg. Standaard. Het was een publiek geheim dat hij dan naar Utrecht ging, de stad waar hij zijn opleiding had genoten. Veel geruchten deden de ronde, maar wat hij er precies uitspookte bleef een raadsel dat op feesten en partijen voedsel gaf aan verhitte fantasieën.
Bietje had lang geaarzeld of ze het advies van de huisarts wel moest opvolgen. Met je zoontje naar de veearts, wees dat niet op een heel treurig probleem? Alsof je kind de varkenspest had. Of mond-en-klauwzeer. Kotze had de knoop doorgehakt. Hij zou mee gaan. Dubbe Boonstra was een goede bekende van hem. Ze konden allicht eens horen wat Dubbe te melden had. En het was ook weer niet zo bijzonder. Er waren nu eenmaal ziektes die van dier op mens konden overspringen. En daar had een veearts wel degelijk verstand van. Het gebeurde wel vaker dat de huisarts en de veearts samenwerkten om een probleem op te lossen. Parasieten, mijten en wormen waren bekende boosdoeners. Schimmels niet te vergeten. Allerlei bacteriën. Een hele optocht van griezels die voor het merendeel onzichtbaar waren voor het blote oog. Dokter Zwakhals waarschuwde zijn kudde altijd voor deze zoönoses, zoals hij de dier-mensziektes noemde.
Als Dubbe Bietje en Kotze, met Sjoveltje op zijn nek, ziet aankomen, legt hij het poetskatoen neer. Hij heeft de Harley maar weer eens een stevige beurt gegeven. Hij rijdt nu eenmaal graag op een glanzende machine. En hij weet dat ook zijn klanten het glinsterende chroom van zijn Electra-Glide waarderen. Wie op het land bezig is, kan aan het opspattende zonlicht vaak op grote afstand al zien dat Dubbe Boonstra onderweg is. Dubbe bewoont de voormalige domineeswoning. Statig, stevig en centraal gelegen. Het enige echte minpuntje is de nabijheid van de kerk. ’s Zondags de Harley starten wordt door sommige gelovigen als een provocatie opgevat.
De begroeting is allerhartelijkst. Dubbe en Kotze kennen elkaar al zo lang. Bietje is nieuw. Sjoveltje nog nieuwer.
‘Zo, Kotze, als ik dat geweten had.’
‘Wat geweten had?’
‘Dat er zulke mooie vrouwen bestaan.’
‘Wat dan?’
‘Nou…, eh, dan had die kleine man nu misschien wel op mijn schouders gezeten. Als je begrijpt wat ik bedoel.’
Bietje bloost en pakt onwillekeurig Kotzes hand. Dubbe lacht breeduit en zegt: ‘We kunnen wel buiten zitten, toch? Met zulk weer. Pak een stoel. Kan ik jullie ergens een plezier mee doen? Iets drinken?’
‘Doe mij maar melk,’ zegt Bietje enigszins bedeesd.
‘Mij ook maar,’ zegt Kotze.
‘En de kleine man?’
‘Die hoeft niks,’ zegt Bietje.
‘Als ik dat maar kan onthouden,’ grinnikt Dubbe terwijl hij hoofdschuddend naar binnen loopt.
Dubbe komt terug met twee melk en een bier en zegt: ‘Terzake. Er is iets met de kleine, niet?. En Ernst heeft jullie naar mij gestuurd. Wat een vertrouwen.’
Kotze legt Bietje uit dat met Ernst dokter Zwakhals wordt bedoeld. Hij zet de zaken voor Dubbe nog eens op een rijtje. Bietje vult aan waar nodig. Intussen heeft Sjoveltje de glimmende motorfiets in de gaten gekregen. Hij is niet meer te houden. Dubbe pakt hem op van Bietjes schoot om hem op het grote lederen motorzadel te zetten. Maar hij zet hem ook direct weer neer.
‘Sorry hoor, ik zeg het maar zoals het is, maar wat een lucht hangt er om dat joch.”
Bietje voelt hoe zich vanuit haar nek een krampgolf door haar lijf voortplant. Dan pakt Kotze het manneke op en zet hem alsnog op de machtige machine.
‘Kijk nou,’ zegt Dubbe. ‘Is dat niet bijzonder? Sjoveltje op het eerste type Harley dat met een ‘Shovelhead motor’ is uitgerust. Ik verzin het niet.’
Het kereltje geniet volop en Bietje ontspant. Maar ze vraagt zich in stilte af hoe lang ze dit nog volhoudt, het heen-en-weer geslingerd worden tussen vrees en hoop, tussen haar angst voor de vreemde afwijking van Sjoveltje en het geluk dat ze beleeft aan dit heerlijke kind. Die grote onrust in haar hoofd, in haar leven. Het put haar uit. Ze kijkt terloops naar de veearts die een forse hap van zijn bier neemt. Zou hij uitkomst kunnen brengen?
Als Kotze een tegenstribbelende Sjoveltje, met enige moeite, weer van de motorfiets heeft getild, zegt Dubbe:
‘Ik heb het geroken. Ik begrijp nu dat er echt een probleem is. Er zijn, denk ik, twee mogelijkheden.’
Dubbe neemt een nieuwe hap van zijn bier en plaatst de bierpul met kracht terug op de tafel.
‘Even algemeen. Waarom vinden wij bepaalde geuren onaangenaam? Hebben jullie daar wel eens over nagedacht?’
‘Als er iets ligt te rotten?’ oppert Bietje.
‘Ja, maar dat vroeg ik niet. Ik vroeg niet wanneer iets stinkt, maar waarom? Waarom vinden wij de ene geur plezieriger dan de andere?’
‘’t Zal wel ergens goed voor zijn,’ meent Kotze, die nu eenmaal een man van weinig woorden is.
‘Kijk, dat is mannentaal. Als we iets ruiken dat ons tegenstaat, dan betekent dat meestal: foute boel. Afblijven. Uit de buurt blijven. Niet opeten. Niet drinken. Niet aanraken. Ja? En dan komt natuurlijk de volgende vraag: waar komt die stank dan vandaan? En dan kom ik bij Bietje. Inderdaad: verrotting levert luchtjes op die we smerig vinden. Rotte vis, een rottend lijk, bedorven erwtensoep, vlees dat over de datum is. Die bederflucht zegt ons: gevaar. Bederf en rot betekenen dat bacteriën of schimmels bezig zijn eiwitten en andere stofjes af te breken. In eiwitten zit zwavel en stikstof. Vluchtige verbindingen van zwavel en stikstof komen vrij als eiwitten worden afgebroken. En die verbindingen bezorgen ons vaak een zeer onaangename geur. Denk maar aan de lucht van rotte eieren. Wij vinden die geuren onaangenaam omdat wij ze associëren met rottende stoffen waar we ziek van kunnen worden. Een mestkever, of een aasvlieg, of een paling zullen vast een heel andere ervaring hebben. Die lijkenpikkers worden opgewonden van de stank van ontbinding. Voor hun is het een signaal van: het eten staat klaar. Duidelijk?’
‘Juist,’ merkt Kotze op, ‘maar nu de kaas van Sjoveltje.’
Dubbe schuift de bierpul van zijn rechter naar zijn linker hand en zegt:
‘Ik zie twee mogelijkheden. Kaaslucht kan veroorzaakt worden door bacteriën en schimmels die gek zijn op oude huid of malse nagels. Denk maar aan de lucht van tenenkaas. Dat komt natuurlijk veel voor.’
‘Maar zo jong al? Dat jong heeft nog maar net tenen,’ werpt Kotze tegen.
‘Klopt,’ zegt Dubbe. ‘Het lijkt mij ook niet zo logisch.’
‘Ontlasting die naar kaas meurt. Kan dat ook?’ wil Kotze weten.
‘Je begint er zelf over. Dat is mijn tweede mogelijkheid. Dat er iets mis is met de wijze waarop de kleine zijn eten verwerkt. Wat krijgt ie zoal op zijn bordje?’
‘Hij krijgt niks op zijn bordje,’ zegt Bietje. ‘Hij krijgt de borst.’
Met een joviale onbeschaamdheid laat Dubbe zijn blik even rusten op Bietjes volle vormen die opwindende vruchtbaarheid verraden. Wat een rijkdom.
‘Juist ja. Heel goed. Niets beter dan moedermelk. Maar dan moet de vertering natuurlijk wel kloppen.’
‘Wat kan er vanbinnen misgaan met melk?’ wil Kotze weten.
‘Als de melk niet goed wordt afgebroken, kunnen er ongelukken gebeuren. Dat is algemeen bekend.’
‘Ja, maar wat dan?’ dringt Kotze aan.
‘Dat weet jij net zo goed als ik. Van de kalveren weten we dat de melk gaat rotten als die per ongeluk in de pens terechtkomt in plaats van in de lebmaag. Bij pensdrinkers gaat het mis.’
Kotze knikt. Pensdrinkers geven een hoop ellende. Bietje kan zich niet langer inhouden en roept:
‘Waar gaat dit over?’
Ze is opgestaan. Haar stem trilt.
‘Kotze, ik word hier misselijk van. God, wat ben ik blij dat Sjoveltje nog zo klein is. Dat ie nog geen benul heeft van dit geraaskal!’
‘Geraaskal? Geraaskal? We proberen te begrijpen wat er met het jong aan de hand is,’ reageert de veearts geprikkeld.
‘Dat jong heeft geen pens en al helemaal geen lebmaag. Dit gaat helemaal nergens over. Ik wil naar huis. Nu!’
Beide mannen kijken elkaar aan en begrijpen dat ze Bietje hebben gekwetst door zo respectloos over rottende melk bij kalveren te beginnen.
Terwijl Bietje zich, met Sjoveltje op de arm, uit de voeten maakt en Kotze het tuinhek achter zich dicht trekt, roept Dubbe nog:
‘Ik ga dit weekend naar Utrecht. Ik zal eens kijken of ik daar iets te weten kan komen.’
Espunt, 16 februari 2015