Gerard van de Schootbrugge & Espunt

Dit sprookje schreef ik als bijdrage aan een sprookjesboekje. Een Boek vol Sprookjes werd in 2025 uitgegeven door Oostland Uitgeverij.
Lang geleden woonde er aan de rand van een groot bos een meisje dat Rosemarijn heette. In die tijd leefden er nog tovenaars en heksen. Reuzen waren zeldzaam, maar je zag ze wel in de verte aankomen. En dat hoorde je ook. De grond trilde dan als bij een aardbeving. Dwergen waren er ook, maar die zag je nooit. Ze werkten ’s nachts, in de mijnen diep onder de grond. Ook de kabouters zag je bijna nooit. Ze waren klein en gingen ’s nachts op pad om allerlei klusjes te doen in het bos, of soms ook bij mensen thuis die hulp nodig hadden. En voor wilde dieren moest je natuurlijk altijd oppassen.
Rosemarijn woonde in een klein huisje, samen met haar moeder. Ze waren arm en toch gelukkig. Rosemarijn was gelukkig, omdat ze alles leuk en spannend vond. Haar moeder was gelukkig omdat haar lieve Rosemarijn altijd blij was. Kon het nog gelukkiger?
Ja, het kon nog gelukkiger. Als Rosemarijns vader er nog zou zijn. Voordat Rosemarijn ging slapen, vroeg ze haar moeder vaak om iets over haar vader te vertellen. Dan zei haar moeder snikkend dat ze hem heel erg miste. Dat ze nog zoveel van hem hield. En dan moest ze van Rosemarijn altijd weer vertellen hoe Rosemarijn haar naam had gekregen. Moest ze net zoals haar moeder en haar oma Klaartje gaan heten? Nee, dat wilde haar vader niet. Niet nog een Klaartje in de familie. Zijn lieve meisje verdiende een bijzondere naam.
De kleine wurm lag in de armen van haar moeder. Oogjes open. Bijna een dag oud. Vader stond op en zei: ‘Wij zijn arme mensen. Veel moois kunnen we haar niet geven. Maar een mooie naam kost niets. En daar heeft ze haar hele leven plezier van. Daarom zal ze Rosemarijn heten.’ En haar moeder had haar vader aangekeken en zachtjes geknikt. Met tranen in haar ogen.
Het huisje hoorde bij het kasteel. Het was van de kasteelheer, ridder Gozewijn. Die woonde een stukje verderop in zijn burcht. Het bos, de weide en de beekjes, ja alles in de buurt was van de kasteelheer. De moeder van Rosemarijn werkte in het kasteel voor ridder Gozewijn. Ze kon kaas maken en brood bakken. En elke dag melkte ze de koeien en de geiten. De vader van Rosemarijn werkte ook voor ridder Gozewijn. Hij was soldaat in het leger van de kasteelheer.
De kasteelheer had altijd ruzie met zijn buurman, die ook in een kasteel woonde. Een geheimzinnige man die ze de Zwarte Ridder noemden. Hij droeg altijd een masker. Niemand had ooit zijn gezicht gezien. Iedereen was bang voor hem. Er werd gefluisterd dat hij een tovenaar was. Maar niemand durfde dat hardop te zeggen.
Als er weer wat was gebeurd, geiten gestolen of bomen omgehakt, moest de vader van Rosemarijn naar het kasteel komen om tegen de Zwarte Ridder te vechten. Hij was boogschutter. Als de oorlog afgelopen was, mocht hij weer naar huis. Dan stonden de vrouwen en de kinderen bij de poort van de burcht te wachten tot het leger van ridder Gozewijn terugkwam. Bleek en trillend van angst. Zou hun man en vader erbij zijn? Zou hij nog leven? O, als hij maar niet gewond was.
Op een dag, na weer zo’n oorlog met die vreselijke buurman, had Rosemarijn samen met haar moeder staan wachten bij de poort van het kasteel op het leger dat terugkwam van het gevecht met het leger van de Zwarte Ridder. Maar haar vader was er niet meer bij. Wat was er gebeurd? Leefde hij nog? Niemand wist het. Hij was weg en hij bleef weg.
Niet ver van het huisje van Rosemarijn stond nog een klein en arm huisje. Daar woonde een oude man. Hij was niet zo groot. Een dik buikje en kromme beentjes. Hoe hij echt heette, wist Rosemarijn niet. Zij noemde hem altijd ‘opa Fluitje’, omdat hij zo mooi kon fluiten. Toen opa Fluitje nog jong was, had hij ook voor de kasteelheer gewerkt. Als muzikant. Opa Fluitje was een echte muzikant. Als de kasteelheer een feest gaf of als hij zich verveelde, moest opa Fluitje optreden. Hij zong dan liederen over grote helden van vroeger. Over machtige koningen en boze tovenaars, over mooie prinsessen en dwergen die diep onder de grond wapens maakten. Opa Fluitje zong en speelde op zijn viool. En hij floot erbij. Dat was toen heel bijzonder. Geen enkele muzikant kon zo mooi fluiten als opa Fluitje. Maar toen hij ouder werd, begon hij schor te worden. Het zingen werd moeilijker. En zijn lippen werden dunner. Daardoor ging het fluiten niet zo goed meer. En zijn vingers werden stijf zodat het vioolspelen ook niet meer lukte. Ridder Gozewijn zei dat het mooi was geweest. Hij bedankte opa Fluitje, gaf hem een zakje met gouden munten en ging op zoek naar een nieuwe muzikant.
Opa Fluitje mocht wel in zijn huisje blijven wonen. En aan het eind van de dag gaf de kasteelheer de moeder van Rosemarijn altijd wat extra eten mee voor opa Fluitje. Als moeder haar potje had gekookt, deed ze wat in een pannetje voor opa Fluitje. Rosemarijn bracht dat naar opa Fluitje. En zo maakte Rosemarijn opa Fluitje elke dag weer blij. Ze klopte dan op het oude deurtje en stapte naar binnen. Opa Fluitje zat altijd in zijn oude stoel bij het raam. ‘Kom maar binnen hoor, liefje’, riep hij dan. Rosemarijn tilde dan de deksel van het pannetje op. Opa Fluitje stak zijn neus in het pannetje, snoof heel diep en begon dan van blijdschap te fluiten. Hij vond alles lekker. En zo ging het elke dag.
Rosemarijn was een heel blij meisje. Moeder en dochter hielden veel van elkaar. Toen Rosemarijn nog klein was, mocht ze met haar moeder mee naar het kasteel. Later kon ze beter voor zichzelf zorgen en bleef ze thuis. Wel een beetje eng, alleen bij dat grote bos. Ze hoefde niet naar school. Ze kon niet eens naar school, want er was nergens een school. Alles wat ze te weten kwam, hoorde ze van haar moeder en van opa Fluitje. Opa Fluitje wist veel. Heel veel. Rosemarijn kwam graag bij opa Fluitje. En opa Fluitje zat iedere dag te wachten op zijn buurmeisje. Hij werd er vrolijk van. Het hield hem jong. Soms vertelde hij haar een mooi verhaal. Een andere keer pakte hij een oud boek uit de kast en leerde Rosemarijn lezen. Zij vond het geweldig. Ze leerde de letters schrijven in het zand. In de herfst leerde ze van opa Fluitje dat je van inktzwammen inkt kunt maken. Met de inkt kon ze toen ook letters op witte stenen schilderen. Als haar moeder ’s avonds thuiskwam, was ze verbaasd wat haar meisje die dag weer allemaal had geleerd.
Toen ze alweer wat ouder was, leerde opa Fluitje haar de liedjes die hij vroeger had gezongen voor de kasteelheer. En opa Fluitje had steeds weer nieuwe ideeën. ‘Ik vind jou een echte flierefluiter‘, zei hij op een dag en maakte van een takje van de vlierstruik een vlierfluit. En toen van de wilg en ook van de lijsterbes. Nu kon Rosemarijn ook fluiten.
‘Hoe weet u dat allemaal, opa Fluitje?’, had ze op een keer gevraagd toen opa Fluitje haar had verteld over de maan en de sterren.
‘Beloof je me dat je het niet verder zal vertellen?’ Rosemarijn knikte.
’Echt nooit? Nooit? Nooit? Nooit?’
’Ja opa, dat beloof ik.’
‘Nou, vooruit dan. Maar ik ga je wel een groot geheim vertellen.’
Opa Fluitje, die altijd vrolijk was, keek nu heel ernstig. Luister goed:
’Als ik iets wil weten, vraag ik het aan de raaf.’
Rosemarijn wist natuurlijk wat een raaf was. De raaf was het slimste dier in het bos. Een soort kraai, maar dan veel groter.
’Als ik de raaf nodig heb, pak ik mijn ravenfluit. De raaf weet dan dat ik op hem wacht.’
‘En, komt hij dan ook?’, wilde Rosemarijn weten.
’Altijd. Het kan soms even duren, maar hij komt altijd.’
’En dan? Hoe kan je nou praten met een vogel?’, zei Rosemarijn een beetje ongelovig.
‘De raaf heeft mij zijn raventaal geleerd. Met mijn ravenfluitje kan ik met hem praten. Het heeft heel lang geduurd voordat we elkaar begrepen. Ik maakte tekeningen in het zand en wees ernaar. De raaf maakte dan een geluid. Dat moest ik nadoen op mijn ravenfluit. Als ik dan later het geluid weer maakte, dan maakte de raaf met zijn poot dezelfde tekening in het zand. En dan wist ik dat ik het goede geluid had gefloten. We kunnen nu over van alles samen fluiten. Alleen als er iets nieuws is, moet een van ons nog een tekening in het zand maken.’
Rosemarijn was stomverbaasd. Ze kon het eigenlijk niet geloven. Hoe weet de raaf dan al die dingen? Opa Fluitje vertelde haar dat de raaf zoveel wist omdat hij niet alleen heel slim was, maar ook omdat hij een vogel was. Een vogel kon bewegen tussen hemel en aarde. Hij kende de hemel en hij wist alles van de aarde. Hij kon van dichtbij iets heel scherp zien, maar hij kon ook omhoog vliegen en ver om zich heen kijken. Hij kon luisteren naar de wind en naar de wolken. Maar wat nog veel bijzonderder was, de raaf kon ook praten met de bomen. Hij verstond het ritselen van de bladeren en de boom begreep wat de raaf hem zeggen wilde.
’Bomen weten veel, Rosemarijn. Ze worden heel oud. En ze hebben alle tijd om over dingen na te denken. En als ze ritselen, ritselt het hele bos mee. Je zou haast zeggen: ze fluisteren dag en nacht met elkaar. En de raaf is zo vreselijk slim.’
Ja, nu had Rosemarijn een geheim, een groot geheim. Ze kon er alleen met opa Fluitje over praten.
Op een mooie dag in de herfst liep Rosemarijn door het bos om paddenstoelen te zoeken. Ze had van opa Fluitje geleerd welke je kon eten. Ze had al heerlijke oesterzwammen gevonden en van die mooie gele cantharellen. En eekhoorntjesbrood lag ook al in haar mandje. Dat waren hele grote, dikke paddenstoelen. Ze waren heerlijk. Daar kon je wel twee dagen van eten. Ze had er net één geplukt en kwam weer overeind om hem in haar mandje te doen toen er zomaar een hondje voor haar stond. Ze had hem niet zien aankomen. Lichtbruin. Een beetje mager, een beetje trillend. En hij miste een pootje. Zijn rechter achterpoot. Rosemarijn schrok. Ze had gelijk medelijden met het arme beestje. Hij kwam voorzichtig dichterbij. Rosemarijn zag hoe hij kwispelde. Hij was duidelijk blij. Ze bleef rustig staan en sprak lieve woordjes tegen hem. Hij snuffelde aan Rosemarijn en aan haar paddenstoelen. Even later kon ze hem aaien. Het vreemde hondje bleef een tijdje met Rosemarijn meelopen en hielp haar met zoeken. En toen, ineens, was hij verdwenen.
In de jaren daarna dook haar hondje zo nu en dan plotseling weer op. Ze waren goeie vriendjes geworden. Rosemarijn noemde hem Hinkepink. Ze speelden dan met elkaar. Maar altijd verdween het beestje weer heel plotseling. Op een dag was hij helemaal meegelopen naar het huisje van opa Fluitje. Opa Fluitje kwam naar buiten. Toen hij het hondje zag werd hij helemaal wit en pakte zijn ravenfluitje. Rosemarijn schrok. ‘Opa, riep ze, ’’ wat is er?’ Even later verscheen de raaf. Het hondje was alweer verdwenen. De raaf maakte zijn krassende geluid en vloog weer weg. Opa Fluitje kinkte en zei: ‘Het is een heel bijzonder hondje, Rosemarijn. Heel bijzonder. Zorg maar goed voor hem.’
Rosemarijn werd ouder en mooier.
Steeds vaker reden er op een zonnige zondagmiddag deftige jonge ruiters langs haar moeders huisje. Soms stapte zo’n jongeman wel eens af en gluurde dan even naar binnen. Rosemarijn vond dat wel een beetje raar, maar stiekem ook wel leuk. Wat wilden die jongens met die mooie pluimen op hun mooie hoed? Zouden ze echt voor haar komen? En wat moest ze met die prachtige rozen die ze op het matje voor de deur vond? Rosemarijn was geen kind meer en dat begon ook in de omgeving door te dringen. Daar aan de rand van het bos woonde een beeldschoon meisje.
Op een mooie zondag in mei kwam er weer zo’n deftige ruiter langs op een prachtig wit paard. Rosemarijn zat op een klein bankje voor het huis, lekker in het zonnetje. Haar moeder was nog niet terug van het melken. Hij hield halt en sprong van zijn paard. Rosemarijn schrok. Niet omdat er weer zo’n vreemdeling langs kwam. Dat was ze intussen wel gewend. Nee, ze schrok van zijn gezicht. Hij had maar één oog. En dat oog was geen gewoon oog. Dat voelde ze. Hij bleef voor Rosemarijn staan, nam zijn hoed af, maakte een buiging en loerde.
Op dat moment kwam opa Fluitje aan wandelen. Even een rondje, dat was goed voor het oude lijf. Toen hij de ruiter zag, schrok hij en pakte snel zijn ravenfluitje uit de zak van zijn broek en blies erop. De ruiter keek opa Fluitje aan en zei:
‘Loop maar snel door oude man, ik heb een afspraak met deze schoonheid.’
Op dat moment dook de raaf uit de bomen omlaag en landde op de schouder van opa Fluitje. Even was er gefluit van opa en de raaf. Opa knikte. De raaf vloog naar het dak van het huisje. Opa Fluitje deed een stap naar voren en zei tegen de vreemdeling:
‘Jij bent de Zwarte Ridder, ontken het maar niet. De raaf heeft je herkend. Wat moet je hier?’
‘Ik ben gekomen voor haar’, en hij wees naar Rosemarijn die zich niet durfde te bewegen.
‘Met haar zal ik trouwen.’
‘En ja, ik ben de Zwarte Ridder. Maar wees niet bang. Als dit mooie meisje dat zich Rosemarijn noemt, mijn vrouw zal zijn, zal er nooit meer ruzie zijn met jullie kasteelheer, ridder Gozewijn. Dat beloof ik.’
Rosemarijn had het aangehoord en was spierwit geworden. Ze wilde helemaal nog niet trouwen en zeker niet met deze engerd die lang geleden haar vader van haar had afgepakt. Wat dacht ie wel.
Ze sprong op en gilde, zo hard ze kon: ‘Nee! Nee! Ik wil niet!’
‘Rustig kindje, luister. Ik heb een geschenk voor je. Ik weet zeker dat je daar heel blij van zal worden. Voor jou, omdat ik zo ontzettend veel van je houd.
Rosemarijn wist niet wat ze moest zeggen. Ze haalde diep adem en kon nog net fluisteren:
’Wat dan?’
De ruiter kneep zijn enige oog even dicht en zei toen: ’Het geschenk dat ik je wil geven is jouw vader. Zeg ja en hij zal er zijn.’
’Leeft hij nog?’, fluisterde Rosemarijn.
’Ja, hij leeft nog.’
Opa Fluitje deed een stap naar voren en riep: ‘Geloof hem niet, Rosemarijn, hij is niet te vertrouwen. Hij is een valse tovenaar.’
’En, mijn lieve Rosemarijn, durf je ja te zeggen?’
Rosemarijn keek naar opa Fluitje, ze keek naar de Zwarte Ridder, ze keek het pad af. Waar bleef haar moeder? Kijk, daar kwam ze aan. Rosemarijn rende naar haar toe. Stotterend van opwinding vertelde ze wat er aan de hand was.
‘Moeder, help me, wat moet ik doen?’
Haar moeder zei: ’Wil jij dat papa terugkomt?’
’Natuurlijk, mama, jij toch ook! Hoe mooi zou dat zijn? Wie had dat kunnen bedenken?’
De moeder van Rosemarijn knikte en zei: ’Ja, als jij het durft, als jij hem gelooft, zeg dan ja. En zeg hem ook dat als hij de zaak bedriegt er een vreselijke oorlog zal komen.’
Rosemarijn draaide zich om naar de Zwarte Ridder en zei: ’Ja, ik durf ja te zeggen.’
Op hetzelfde moment begon het bos geweldig te ritselen, de raaf landde weer op de schouder van opa Fluitje en vloog toen weg. Het werd donker, het begon te stortregenen en te onweren. Een bliksemflits verlichtte even het bos. Uit het bos kwam een hondje gestrompeld. Hij miste een poot. Hij was doorweekt. Hij liep recht op Rosemarijn en haar moeder af. Zijn staart kwispelde. Hij jankte en blafte. Hij sprong tegen Rosemarijn op en legde zich toen neer voor de voeten van Rosemarijns moeder.
’Ach, mijn lieve Hinkepink, kom jij mij ook helpen?’, zei Rosemarijn terwijl ze haar ongelukkige vriendje aaide.
De Zwarte Ridder sprong op zijn paard en zei: ’Zie, daar is de vader van Rosemarijn. Heb ik niet goed voor hem gezorgd? Ik zal mijn belofte nakomen. Rosemarijn, op het moment dat wij getrouwd zijn, zal de betovering van jouw vader verbroken zijn.’
De Zwarte Ridder stuurde zijn witte schimmel richting Rosemarijn. Hij bukte naar voren om haar op zijn paard te tillen. Opa Fluitje ging voor Rosemarijn staan en hield hem tegen. Toen brak de hemel open. Een geweldige bliksemflits trof de Zwarte Ridder. Een tel later lag er een hoopje zwarte as op de grond waar wat rook uit kwam. Meer was er van de Zwarte Ridder en zijn paard niet over. En ook het hondje was verdwenen. Maar daar stond nu wel de vader van Rosemarijn. Hij was oud geworden. Hij zocht steun bij zijn vrouw en zijn lieve meisje. Hij had maar één been...
2025, Gerard van de Schootbrugge