Gerard van de Schootbrugge & Espunt

Dit sprookje schreef ik als bijdrage aan een sprookjesboekje. Een Boek vol Sprookjes werd in 2025 uitgegeven door Oostland Uitgeverij.
Robbie was een leuk jochie. Hij probeerde voor iedereen aardig te zijn. Helaas was niet iedereen aardig voor hem. Er was een groepje jongens in zijn klas dat het leuk vond hem te plagen. Zeg maar rustig pesten. Echte pestkoppen waren het. Vaak gingen ze zo lang door totdat Robbie moest huilen. Dat wilde hij natuurlijk niet, want dat was niet stoer. Als hij begon te snikken, hadden die pestkoppen hun zin. Dan konden ze hem uitlachen. ‘Ha die Robbie, moet je weer janken?’
Als peuter was Robbie vaak ziek. Hij at niet goed en daarom groeide hij te langzaam. Er was iets met zijn darmen. Hij lag vaak in het ziekenhuis. Zijn vader en moeder waren bang dat Robbie altijd klein en zwak zou blijven. En dat hij misschien niet zo oud zou worden. Hij werd zo mager. En hij bleef zo klein. En hij was zo bleek. Een klein, wit manneke.
Na een tijdje ging het langzaam beter. Als mensen dan vroegen hoe het nu met Robbie ging, zei zijn vader trots: ‘Het gaat goed met onze Robbie. Hij is er helemaal overheen gegroeid. Hij moet nu alleen de schade nog een beetje inhalen.’ Daar bedoelde zijn vader mee dat hij sterker en groter moest worden zodat hij kon meedoen met de andere kinderen. Robbie wilde niets liever. Dat betekende flink eten. ’s Ochtends nog een extra boterham met pindakaas. ’s Avonds groef hij zich moedig door een berg boerenkool heen. En hij werd echt blij als zijn moeder zei: ‘Ik ben een nieuwe trui aan het breien, Robbie, want de trui die je aan hebt, daar ben je nu echt uitgegroeid.’ En dan zei ze er vaak nog achteraan: ‘Dat dekselse jong eet me de oren van het hoofd.’ Ja, dat hoorde Robbie graag. Daar werd hij blij van.
Waar hij niet blij van werd, waren de jongens uit zijn klas. Altijd maar klieren en bijna iedere dag pesten. Hij kon er niets tegen doen. Ze waren met een hele groep en ze waren allemaal veel sterker dan hij. Het was echt gemeen. Laf was het. Waarom zochten ze niet een grotere jongen uit, één uit een hogere klas? Dat was natuurlijk ook niet goed, maar dat kon je misschien nog ‘stoer’ noemen. Maar dat durfden ze natuurlijk niet, die schijtlaarzen. Nee, ze pakten Robbie, dan konden ze lekker hun gang gaan. Voor Robbie hoefden ze niet bang te zijn. Die kon toch niks terugdoen. Jos en Karel waren het ergst. De aanvoerders. En dan was er het groepje meelopers. Wat een lafkezen. Altijd stiekem, als Cesar niet in de buurt was en de juf niks merkte.
Cesar was Robbies beste vriend. Cesar liet hem nooit in de steek. Cesar had rood haar en daar werd hij natuurlijk ook mee gepest. ‘Hé rooie, heb je last van vlooien?’ Maar Cesar was ook groot en sterk. Als Cesar in de buurt was, hielden Jos en Karel zich wel rustig. Maar Cesar kon natuurlijk niet altijd in de buurt zijn.
Als Robbie uit school kwam, was hij vaak stil. Dan vroeg zijn moeder: ‘En Robbie, hoe was het vandaag op school? Vertel eens.’ Robbie haalde dan zijn schouders op. ‘Oh, wel goed.’ Maar moeder was natuurlijk niet gek. Ze hoorde het aan zijn stem. En ze zag het heus wel. De ene keer was zijn tas gescheurd. Dan zat er weer een grote schram op zijn knie. Of zijn pet was verdwenen. Dan weer zat hij onder de modder. Een kras op zijn tekening. Maar Robbie wilde niks vertellen. Hij hield zich groot. Als zijn vader naar school kwam, kon het alleen maar erger worden. Dat nooit!
Als Robbie in bed lag, kon hij moeilijk in slaap komen. Dan lag hij maar te piekeren. Wat kon hij doen om die pestkoppen een lesje te leren? Ze zo bang te maken dat ze het nooit meer in hun bolle kop zouden halen om Robertus Giganticus, de beroemde kickbokser, te jennen en te pesten.
‘Komt dat zien. Komt dat zien. Wie durft het aan, met Robbie de Reus in de ring? Waar zijn nu al die helden? Nou? Wie wil er van Rob een klap voor zijn kop? Wie durft? Of liever een rotschop van Rob? Kom maar op.’
Robbie zag in zijn fantasie een grote bokstent op de kermis. Voor vijf euro kon je naar binnen. Daar was een boksring. Als je won van Robertus Giganticus kon je 50 euro verdienen. Maar dat lukte natuurlijk niemand en zeker Jos en Karel niet. Die kwamen bont en blauw de tent weer uit. En het publiek maar roepen: ‘Robbie, Robbie, Robbie!’
Tja, als dat nog eens zou kunnen. Dan zuchtte Robbie heel diep en viel toch een beetje tevreden in slaap. Er moest iets gebeuren, dat wist hij zeker. En er zou iets gebeuren. Reken maar. Volhouden. Nooit opgeven.
‘Weet je wat jij moet doen’, zei Cesar op een dag. Robbie keek hem vragend aan. Ze waren op Cesars kamer bezig met lego. Een grote klus. Er moest een raket gebouwd worden. Een Saturnus 5 raket. De raket waar drie Amerikaanse ruimtevaarders mee naar de Maan waren gereisd. Dat kon je lezen op de doos.
‘Heb jij wel eens gehoord van Popeye the Sailor Man?’, vroeg Cesar.
Daar had Robbie nog nooit van gehoord.
‘Daar zijn allemaal tekenfilmpjes van op YouTube. Popeye is een zeeman. Hij is altijd verliefd op Olijfje. Maar er is ook altijd een enorme zeeman, Bluto, die Olijfje van hem af probeert te pakken. Maar daar heeft Popeye het volgende op gevonden: spinazie. Als het allemaal mis dreigt te gaan, giet hij gauw een paar blikken spinazie naar binnen. En dan wordt hij supersterk.’
Robbie moest ineens denken aan Eline. Ze zat bij hem in de klas. Robbie vond haar heel lief. Ze was boos en bedroefd als ze zag dat hij weer werd gepest. Ze kwam vaak naar hem toe als hij stil in een hoekje stond na te snikken. Ze was altijd een beetje verlegen. ‘Hier, neem maar’, zei ze dan en haalde iets lekkers uit haar trommeltje. Robbie vond haar echt lief. Als ze iets tegen Eline zouden doen, nou dan zou hij zich doodvechten.
‘Misschien is Obelix een beter voorbeeld‘, zei Robbie tegen Cesar. ‘Je weet wel, die maat van Asterix. Obelix was als kleine jongen in een ketel vol toverdrank gevallen. En toen werd hij oersterk. Hij slingerde die Romeinse soldaten alle kanten op. Als we die toverdrank toch eens konden vinden.’
’Tja’, zei Cesar, ’toverdrank. Ook een goed idee. Maar waar moet je zoeken? Ik zoek nu de laatste raketmotor van de Saturnusraket. Ligt die bij jou? Weet je trouwens hoe lang ze er over deden om van de Aarde naar de Maan te vliegen?’
’Geen idee.’
’Ongeveer drie dagen.’
’Hoe ver is het eigenlijk vliegen naar de maan?’, wilde Robbie weten.
‘Op de doos staat ongeveer 400.000 kilometer.’
’Is dat veel?’, wilde Robbie weten.
’Wat dacht je? Dat is tien keer om de Aarde heen.’
’Wouw, en dan moet je ook nog terug’, bedacht Robbie.
Die avond dacht Robbie aan de maan en de planeten en aan de vreemde wezens die daar misschien leefden. Zouden die elkaar ook pesten?
Eindelijk, kermis! Op de dagen rond koningsdag was er altijd kermis op het marktplein. Gezellig. Veel mensen, veel lawaai, sirenes, muziek, geknal, flitslichten, geschreeuw. Botsautootjes, draaimolens, de rups, poffertjes en kaneelstokken, de schiettent, het reuzenrad, het was er allemaal weer. Geen bokstent. Wel Karel en Jos met hun meelopers. Robbie zag ze in de verte. Gelukkig was hij met Cesar.
’In de verte lopen Karel en Jos. We moeten ons even verstoppen’, zei Robbie een beetje angstig.
’Kom op’, zei Cesar. ’Gauw dat tentje in daar.’
’Van de waarzegster?’
’Ja, kom nu maar vlug’, zei Cesar. ’Kost ons drie euro.’
Het was donker in het kleine tentje. En het rook een beetje naar zweet. Achter een tafeltje zat een oude vrouw met zwart haar en zwarte ogen. Ze zat onder een lampje dat rare schaduwen maakte op haar gezicht. Robbie en Jos hadden verwacht dat het in het tentje lachen was, maar dat liep even anders.
De oude vrouw pakte de hand van Robbie en zei: ’Zo Robertus Giganticus, daar ben je dan eindelijk. Hoe gaat het, vriendje?’ Robbie schrok. Hoe kwam ze op die naam? Die had hij verzonnen. Als hij in bed lag, fantaseerde hij dat hij een sterke reus was. De waarzegster ging met haar vinger over Robbies hand. En ze begon te vertellen over Robbies problemen, over het pesten van Karel en Jos. Hoe wist ze dat allemaal? ’Ik zal je wel helpen hoor Robbie’, zei ze. ’Ze moeten stoppen. En ze zullen stoppen. Daar ga ik voor zorgen.’
Het leek wel of de groep het gehoord had. Ze stopten! Ja, echt. Ze stopten bij het tentje van de waarzegster. ’Ik zag ze hier naar binnen gaan’, hoorde Robbie roepen. Het was de stem van Karel. Er werd gejoeld. En toen trok iemand het tentje open. En jawel hoor, daar stonden Jos en Karel ineens binnen. Ze probeerden Robbie naar buiten te trekken. Cesar hield dat tegen. En toen gebeurde er iets vreemds. Heel erg vreemd.
De waarzegster stond op. Het leek wel alsof er vuurstraaltjes uit haar zwarte ogen kwamen. Jos en Karel stonden ineens stokstijf. Ze konden niks meer. En de andere jongens die nog buiten stonden te schreeuwen, waren ook ineens veranderd in houten klazen. Andere mensen bleven staan en dachten dat er een groep toneelspelers bezig was. Maar er gebeurde verder helemaal niks. Ze stonden daar maar. Doodstil. Stokstijf. En allemaal in een rare houding. Het leek wel of ze bevroren waren.
Er kwam een politieagent aanlopen. Hij voelde aan de jongens. Schreeuwde iets in hun oor. Kneep in hun arm, schopte tegen een scheenbeen. Maar er gebeurde niks. Ze knipperden zelfs niet met hun ogen.
De waarzegster kwam naar buiten. Onder haar ene arm droeg ze Jos en onder haar andere arm Karel. Ze liep naar de politieagent en fluisterde iets in zijn oor. De politieagent knikte en pakte meeloper Gijs, een van de bevroren jongens. Hij gooide Gijs omhoog. Of de politieagent was enorm sterk, of Gijs woog bijna niks. Gijs vloog als een raket omhoog, zeker zo hoog als de toren van de Jozefkerk die aan het marktplein stond. ’Probeer het ook maar eens, Robbie’, zei de waarzegster. Intussen stond de hele markt omhoog te kijken wat er met Gijs gebeurde. Die maakte een mooie landing en stond weer in die rare houding als een houten klaas.
Robbie liep naar de waarzegster toe die daar nog steeds met Jos en Karel onder haar armen stond. Robbie greep Jos beet. Cesar riep: ’Probeer hem maar op de Maan te krijgen, die etterbak.’ Robbie slingerde Jos aan een been een paar keer rond boven zijn hoofd en liet hem toen los. Jos woog helemaal niks! Hoe vreemd was dat! Jos vloog over de kermisattracties en over de hoofden van de mensen. Je zag ze bukken als Jos langskwam. Na een paar minuten was Jos terug van zijn kermisrondje, als een boemerang. En ja hoor, hij dook weer gezellig onder de linker oksel van de waarzegster.
Intussen stond Cesar het allemaal te filmen met zijn mobieltje. Dit kon een mooi filmpje op TikTok worden!
De waarzegster vond het genoeg. Ze mompelde iets onduidelijks en op hetzelfde moment werden de jongens weer wakker. Ook Jos en Karel. Ze wreven in hun ogen en begrepen niet wat er was gebeurd. De politieagent liep naar Jos en Karel toe en zei: ’Vanaf nu is het afgelopen met het pesten, beste vrienden. Anders gaan er heel akelige dingen met jullie gebeuren. Mevrouw de waarzegster zal Robbie helpen. Als jullie blijven pesten, gaan er vreemde dingen gebeuren. Jos en Karel, ik wil jullie laten zien wat Cesar net heeft gefilmd.’
Jos en Karel kwamen voorzichtig aansloffen. Ze waren ineens niet zo flink meer. Cesar liet het filmpje zien. De jongens schrokken zich dood. Ze werden lijkwit. Wat stonden ze daar als houten poppen. En vlogen ze zomaar door de lucht? Ze wisten er niks van. Maar het was dus wel gebeurd.
’Dit kan weer gebeuren’, sprak de politieagent. ’Of nog erger! Mevrouw de waarzegster heeft Robbie beloofd hem te helpen. En luister goed: mevrouw de waarzegster kan dingen die niemand kan!’
De jongens durfden niet naar mevrouw de waarzegster te kijken. Die kon dus echt toveren!
De politieagent eiste dat de hele groep Robbie en Cesar moest beloven dat het nu afgelopen was met het pesten. Ze kwamen één voor één naar Robbie en Cesar toe en beloofden dat ze nu allemaal vrienden waren. En allemaal gaven ze Robbie en Cesar een hand. Robbie was blij, heel blij. En Cesar moest beloven dat hij het filmpje niet op TikTok zou zetten. De jongens schaamden zich en ze waren bang dat iedereen het kon zien. Toen hij samen met Cesar naar de botsautootjes liep, keek Robbie nog even achterom. Er stond een enorme rij voor het tentje van mevrouw de waarzegster. Iedereen wist dat er in dat kleine tentje een vrouw met geheimzinnige krachten zat.
De volgende morgen op het schoolplein kwam Eline een beetje verlegen naar Robbie toe. Ze wist van niks. Ze vroeg hoe het met hem ging. Robbie keek haar aan en zei: ’Eline, geloof jij in sprookjes?’ En Eline zei: ’Ik vind het wel leuk om ze te lezen. Maar het is natuurlijk verzonnen.’
’Ja’, zei Robbie, ’dat denk ik ook.’
Daar kwamen Jos en Karel aan. Jos gaf Robbie een duwtje. Gewoon een duwtje. Niet pesterig. En hij lachte. ’Kom je vanmiddag ook? We gaan trainen voor het schoolvoetbaltoernooi?’
Eline wist niet wat ze meemaakte. Ze staarde Robbie met vragende ogen aan.
’Ja’, zei Robbie. ‘Misschien zijn er toch sprookjes die wel uitkomen.’
2025, Gerard van de Schootbrugge