De Tranen van Laurentius

Preview van een roman waar ik aan werk.


De Tranen van Laurentius, hfdst 1


1963-1


Na de begrafenis


Eddie Driessen heeft net afscheid genomen van zijn nagelnieuwe jaarclubvriendjes. Ze zijn met een rijke buit aan de terugreis begonnen. Een aanzienlijk deel van de in tinnen houders uitgestalde rookwaar is nu in het Volkswagenbusje van Arnolds vader op weg naar Utrecht. Eddie heeft ze bedankt voor hun komst. Die heeft hem op een bepaalde manier ontroerd. Hoe lang kennen ze elkaar nu? Een paar maanden. Gek dat er al een soort vriendschap is. Of misschien beter broederschap. Hij had een tijdje met Daan van Kampen staan praten. Die kon zich nauwelijks voorstellen hoe het zou zijn als hij voortaan, zoals Eddie, op vrijdagavond naar zijn moeder ging in plaats van naar huis. Naar huis betekende voor Daan naar zijn broertjes, naar zijn moeder, maar vooral ook naar zijn vader. Zijn vader, die moeite had om zijn trots te verbergen. Zijn zoon studeerde. De eerste in de familie. En nieuwsgierig was ie ook. Naar dat geheimzinnige studentenleven waar hij zich helemaal niets bij voor kon stellen. Een beetje pijnlijk voor Eddie was het wel, maar wist Daan veel hoe het er bij hem thuis aan toeging. Daan was gewoon eerlijk geweest. Daan van Kampen, hij mag hem wel. Eddie probeert aan zijn eigen vader te denken. Zou het kunnen dat hij hem ooit nog eens gaat missen?

Eddie loopt terug naar de condoleanceruimte. Alles in hem verzet zich. Hoeveel liever was hij niet mee teruggereden naar Utrecht. Borrel pakken op de kamer van Arnold. Plaatje draaien. Shaggie draaien. Weg uit dit deprimerende wijkgebouwtje. Hij heeft geen idee wat er in dit Pierlalatheater van hem wordt verwacht. Hij voelt zich als een figurant die van de straat is geplukt en zonder enige regie-aanwijzing voor een camera is gezet. Camera loopt. Actie. Als iemand terloops een hand op zijn schouder legt, komt hij niet verder dan een onbeholpen knikje en een grimas die neigt naar een glimlach maar voortijdig bevriest. ‘Mijn oprechte deelneming, Eddie.’ ‘Gecondoleerd met het verlies van je vader, Eddie.’ ‘We leven met jullie mee, Eddie.’ Standaardteksten die medeleven veinzen maar ze klinken Eddie als bezweringen die de angst voor het eigen einde op afstand moeten houden. Ondanks zijn onervaren achttien jaar herkent hij iets van doodsangst als hij de mensen in de ogen kijkt. En als er ergens doodsangst heerst dan is het wel in deze streek waar velen gebukt gaan onder het vooruitzicht van de eeuwigdurende verdoemenis. Eigenlijk wil hij maar één ding: zo snel mogelijk weg uit deze benauwde ruimte. Weg uit de verstikkende, blauwe sigarenwalm die snel terrein wint op de geurresten van te droge cake, te oude lelies en te uitbundig verspreid reukwater.

Eddie ergert zich aan de snelle stemmingswisseling van het gezelschap. Nog geen half uur geleden stond hij samen met zijn moeder aan de rand van zijn vaders graf. Zij zoals altijd elegant, nog steeds een klassieke schoonheid. Alleen de glans van grijs in haar prachtige haar, gedragen in een knot, verraadde haar veertig jaar. Kaarsrecht. Ongenaakbaar. Geheel in het zwart. Emotieloos. Hij met zijn hoofd gebogen om de gluurblikken van de omstanders te ontlopen en vervuld van een ondefinieerbaar gevoel waarin verdriet en opluchting om de voorrang streden. Een beetje achteraf stond zijn jaarclub. Keurig in het pak, met vest, en met lustrumplu. Ze waren er allemaal. Arnold, Daan, Donald, Pieter, Louis, Marius, Diederik, Peter en Michiel. Natuurlijk waren ze opgevallen. Eddie had gezien hoe de mensen elkaar hadden aangestoten zich afvragend wie die stadse gasten met hun wereldveroverende blikken waren. Eddie voelde zich dankbaar voor hun komst. En als nuttig bijeffect wist iedereen nu dat Eddie Driessen aan een universiteit studeerde.

Bijna vertederd had hij de pastoor gadegeslagen. De oude man, gehuld in zijn veel te wijde, wapperende witte superplie en met een zwarte bonnet op een hoofd vol zilverwit haar, had met de nodige inspanning de laatste rituele uitvaarthandelingen tot een goed einde weten te brengen. Na het laatste gebed had hij de wijwaterkwast aan de misdienaar overhandigd en was achter de knaap aan terug gesjokt naar de pastorie. Rituelen. Zonder al te veel emotie. Eddie bedacht dat het drie dagen eerder nog even moeite had gekost om de bejaarde geestelijke zover te krijgen zijn vader hier op deze plek te laten begraven. Want volgens de regels van de Kerk was een begrafenis in gewijde aarde in dit geval niet toegestaan. “Achter de heg” was de aangewezen rustplaats voor dit type zondaars, hoewel rustplaats hier misschien niet het juiste woord was. De oude pastoor had even, peinzend, gezwegen nadat hij het verhaal van Pauls wanhoopsdaad had vernomen. Toen had hij zacht en vol mededogen gezegd: ‘Ik ben slechts een simpele herder en mijn kudde is maar klein. Ieder schaap telt en is mij even dierbaar. Onze-Lieve-Heer is streng maar ook rechtvaardig. Hij zal mij heus wel vergeven als mijn tijd gekomen is.’ Hij besloot zijn overweging met het slaan van een kruis. En daarmee was dit pijnpunt van tafel.

Een licht knikje van de begrafenisondernemer was voor de dragers het teken geweest om de kist voorzichtig in het vers gedolven graf te laten zakken. Op het kraken van het roestige takelmechanisme na was het doodstil geweest. Eddie had gehuiverd. Zo ging dat dus: van de aardbodem verdwijnen. Weinig grandeur. Niet echt verheffend maar dat kan ook niet als ze je in een kuil laten zakken, bedacht hij. Misschien maar beter ook dat het niet al te veel werd opgesmukt. Sterven en begraven. Daar hoorde op zijn minst een ongemakkelijk gevoel bij. Dat moest je niet mooier maken dan het was. Zeker niet in dit geval. Dat moest kraken en knarsen. Onder de grond stoppen. Dat was het dan.

Nadat de kist de bodem had bereikt, had zijn moeder een schepje zand in het graf uitgestrooid, haar lippen even bewogen en toen Eddie een arm gegeven. Zo liepen ze samen het kerkhofje af, gevolgd door de rest van de aanwezigen. Halverwege waren ze een wat morsig groepje tegen het lijf gelopen dat duidelijk verlaat was. Een bont gezelschap dat half struikelend probeerde de reuzenstappen van hun aanvoerder bij te benen. Die torste een enorm bloemstuk met zich mee. In het passeren had hij iets gemompeld dat op een excuus leek. Eddie had geknikt, zijn moeder had het groepje geen blik waardig gekeurd. Dat was een half uur geleden.

Nu klinkt er zo hier en daar gelach. Het ergert Eddie zoals hij zich ook ergert aan de gretigheid waarmee men zich te goed doet aan het ruim beschikbare krentenbrood en de witte puntjes met kaas en boerenham. De ruimte wordt gevuld door geblokte mannen in zwarte pakken met forse schoudervullingen en recht afgestoken vrouwen in zwarte mantelpakjes met rokken tot op de enkel en met op de knot gespelde, zwarte hoedjes. Deze traditionele kleding domineert het beeld maar is niet algemeen. Er zijn een paar devianten. Het groepje laatkomers. Ze zorgen voor een ongemakkelijke disharmonie. ‘Vriendjes van je vader,’ had zijn moeder gesist toen ze het groepje dissidenten in het oog kreeg. ‘Stamgasten uit Het Oude Tolhuis,’ wist ze er nog net aan toe te voegen. In hun midden een jonge vrouw, meisjesachtig. In tegenstelling tot de andere vrouwen in het gezelschap had ze niet al te veel moeite gedaan haar vrouwelijkheid voor deze gelegenheid wat te verhullen. ‘Hai, ik ben Anne,’ had ze tegen Eddie gezegd. ‘Ik hoor een beetje bij Bonne.’ En direct daar achteraan: ‘Een beetje maar hoor,’ alsof ze bang was om op dit gevoelige punt misverstanden te wekken. Ze had terloops naar de bebaarde reus gewezen die zich een stukje verderop boven de middelmaat verhief. ‘Ik voel me echt rot,’ had ze gezegd. ‘Ik ben er ziek van. We zijn er allemaal ziek van. Ik weet verder ook niet wat ik zeggen moet.’ En terwijl ze al op de terugweg naar de Tolhuisgroep was, had ze er, bijna verleidelijk achterom kijkend, nog quasi-terloops en een beetje dwars op de situatie, aan toegevoegd: ‘Kom eens een biertje pakken als je in de buurt bent.’

Eddie kent Anne. Niet persoonlijk en zeker niet van zo dichtbij als daarnet toen hij even haar geur kon opsnuiven. Maar zij is, net als Bonne, een opvallende verschijning in de verder nogal kleurloze en weinig opwindende dorpsgemeenschap. Ze is jong. Dat zijn er wel meer in de buurt. Ze is aantrekkelijk. Ook dat komt vaker voor. En ze is een beetje wild. Dat is in deze streek ronduit zeldzaam. Onbevangen is ze en uitdagend, op het schaamteloze af. In de ogen van de brave burger gewoon ordinair. Een vruchtbare bron van verborgen fantasieën, dat ook. En Eddie weet dat dat niet alleen voor hem geldt. Nu ze zo dicht in de buurt is, kan hij zijn ogen maar moeilijk van haar afhouden. Hij probeert zich voor te stellen hoe ze eerder op de dag voor haar klerenkast heeft gestaan om bij deze gelegenheid passende kleding uit te zoeken. De begrafenis van een goede bekende. Een kroegvriendje. Zijn vader. Misschien had ze wel iets aangetrokken waarvan ze wist dat zijn vader het leuk vond. Eddie schrikt. De gedachte alleen al. Zijn vader? Anne? Of had ze eenvoudigweg niets dat meer ingetogen was dan wat ze nu aan heeft? Haar jeugdige schoonheid en uitbundige vormen bieden wat hem betreft in ieder geval een opwindend tegenwicht aan de sfeer van dood en verderf waar zijn vader vandaag in deze deprimerende ruimte voor heeft gezorgd. Hoe vaak zou Anne de afgelopen tijd met zijn vader aan de bar hebben gezeten? Hadden ze samen gelachen, gezopen, gezongen, moppen getapt, geroddeld, gevloekt? Had hij voor haar betaald? Hadden ze gekankerd op het weer en op Den Haag? Wat zou ze weten van het grote zwarte gat bij hem thuis? Misschien had zijn vader ook wel eens iets over hem, over zijn enige zoon, verteld. Of had hij daar alleen maar gezeten, zwijgend, somber voor zich uit starend, met een glas in zijn hand, half luisterend naar het onzinnige geraaskal van zijn aangeschoten kroegmaten? Worstelend met het schrijnende gevoel dat hij hoog nodig weer naar huis moest, met hangende pootjes, met lood in de schoenen. Gedachten en beelden die bij Eddie gemengde gevoelens opgeroepen.

Terwijl zijn blik bijna gedachteloos opnieuw richting Anne afdwaalt, schrikt hij op van een mannenstem die schuin van achteren komt.

‘Jongen, geloof me, je vader was geen beroerde kerel. Echt niet. Hij heeft het je niet makkelijk gemaakt, dat weet ik. Maar dit heeft ie niet verdiend. Triest. Verdomd triest… Erg voor jou ook.’

Eddie Driessen draait zich half om en kijkt de man die hem bijna fluisterend heeft aangesproken, enigszins verbaasd aan. Hij heeft iets van sympathie voor zijn vader opgevangen. Voor het eerst vandaag. Het gezicht van de man komt hem vaag bekend voor, maar een naam schiet hem niet zo gauw te binnen. Een vierkante kop met een stevige bos haar. Getekend met een scherpe pen en ingekleurd met buitentinten. Opvallend grote oren. Vast een kennis van zijn vader. Hij kan zich niet herinneren hem ooit bij hun thuis te hebben gezien. Lang geleden, misschien. De laatste jaren waren er geen kennissen van zijn vader meer over de vloer gekomen. De man draagt een zwart pak met vest. De begrafenisdracht in deze regio. Zo’n oerdegelijk doodspak dat een leven lang mee gaat. Het pak dat je in deze streek tot man maakt. Waarin je uitdraagt en wordt uitgedragen.

Eddie aarzelt. Moet hij de vierkante kop die hem net heeft aangesproken serieus nemen of moet hij zijn woorden negeren zoals hij vandaag met de meeste goedbedoelde wensen heeft gedaan?

Terwijl hij vanuit zijn ooghoeken ziet hoe Bonne uit een heupflacon de stamgasten in de zelf meegebrachte glaasjes op een borrel trakteert, besluit hij de man met het vierkante hoofd serieus te nemen.

‘U heeft mijn vader goed gekend?’

‘Reken maar.’

De man legt zijn sigaar op een asbakje en trekt zijn portefeuille tevoorschijn. Hij vist er een oude, beduimelde foto uit. Een eigenaardige foto. Op zijn minst half mislukt. Er staan twee jonge mannen op. Tussen hen in twee jonge vrouwen met halflang golvend haar. Eén ervan kijkt op het moment dat er werd afgedrukt achterom. Of opzij. Het groepje is zomers gekleed. De mannen kijken op een wijze die past bij hun leeftijd de camera in: vol levenslust. Lachend. Maar het lijkt een lach die moeite moet doen om door de ernst van het leven heen te breken. De man met het vierkante hoofd zegt:

‘Kijk, hier staat je vader. En die daar, dat ben ik. Dat is Geertje, … eh…je moeder. Ze is nog weinig veranderd, vind je niet. En dat is mijn zus Els.’

Hij draait de foto om. Op de achterkant staat een datum: 10 juni 1944.

Eddie ziet strakke gezichtslijnen, wilde kuiven, bretellen, witte overhemden met mouwen die tot halverwege de biceps zijn opgerold. Gespierde armen. Beide mannen met een zwart vestje over hun witte hemd. Els heeft een arm om de schouder van zijn moeder geslagen. Zelfs in de onbedoelde pose is haar schoonheid onmiskenbaar. Hij draait de foto een kwartslag. Het lijkt alsof er nog een afbeelding op staat. Dwars op de eerste. Vaag. Moeilijk te zien.

‘Goh. Die foto ken ik helemaal niet.’

Even is het stil. Dan vervolgt Eddie:

‘Mag ik vragen wie u bent?’

‘Natuurlijk. Mijn naam is Klaas Wachters.’

Eddie schrikt. Die naam heeft hij de afgelopen dagen vaker gehoord.

‘U heeft mijn vader gevonden, is het niet?’

Zijn stem hapert.

De man knikt. Nu begint hem iets te dagen. Klaas Wachters is degene die in het oude huisje van opa en oma Driessen woont, ver weg in het bos. Zijn vader ging er wel eens langs als hij in goeie doen was. Een potje bier drinken bij zijn oude vriend Klaas. Nog even snuffelen aan de omgeving waar hij was opgegroeid.

‘Ik kan mezelf wel voor mijn kop slaan,’ zegt de man. ‘Als ik thuis was geweest, was het nooit gebeurd. Dan had Paul nu nog geleefd.’

Er klinkt een stevige vloek die fijnzinnige omstanders verstoord doet omkijken.

‘U heeft hem in de schuur gevonden, toch?’

‘Het was vreselijk…, vreselijk…,’ mompelt de man. ‘Ik zal je de details besparen, jongen. Zo aan je eind komen. Hoe erg moet je er dan aan toe zijn? Wil je geloven dat ik de afgelopen dagen geen oog dicht heb gedaan? Ik krijg dat beeld niet uit mijn kop. Die ogen. Die tong. Die plek is vervloekt. En het was niet de eerste keer, hè.’

De man schudt zijn hoofd. Langzaam. Hij perst zijn lippen op elkaar.

‘Ik weet natuurlijk ook wel dat er bij jullie thuis problemen waren. Maar hoe wanhopig moet je zijn om je hoofd in een strop te steken? Ik kan er niet bij. Echt niet. Was ik verdomme nou maar thuis geweest.’

Eddie ziet hoe zijn vuisten zich ballen.

‘Dan was het niet gebeurd. Hij heeft me ook nooit verteld dat ie met dit soort waanzin in zijn kop rondliep. Had ie verdomme maar een keer zijn mond open gedaan. Dan had ik misschien nog iets kunnen doen. Dan had ik die waanzin er uit kunnen rammen. Het is triest, jongen. Heel triest. Ik hoop voor jou dat je er ooit nog een keer achter komt.’

‘Waar achter?’

‘Waarom dit is gebeurd. Waarom dit nodig was.’

Terwijl Eddie de betekenis van dit antwoord probeert in te schatten klinkt schuin achter hem de dwingende stem van zijn moeder.

‘Eddie, kom eens even?’

Hij voelt hoe er aan zijn mouw wordt getrokken.

‘Oom Lodewijk wil weten hoe het me je studie gaat.’

‘Een momentje, mam, even nog.’

Eddie is nog niet klaar met de foto. Hij heeft nog veel vragen.

‘Oom Lodewijk wil naar huis,’ dringt zijn moeder aan, ‘kom nou maar.’

‘Mag ik een keer bij u langs komen?’ vraagt Eddie nog snel aan de man die aanstalten maakt om hem verder met rust te laten. ‘Ik zou graag wat meer over die foto willen weten.’

‘Toe nou, Eddie, wat meneer Wachters weet, kan ik je ook vertellen. Waar of niet, Klaas?’

Eddie bespeurt een sarcastische ondertoon in de vraag van zijn moeder. Hij haat dat toontje. Waarom heb je me dan nooit wat verteld, schiet het door zijn hoofd. De man reageert niet op de opmerking van zijn moeder. Terwijl Eddie hem een hand geeft en hem bedankt voor zijn medeleven, zegt deze zacht maar beslist:

‘De zoon van Paul Driessen is altijd welkom jongen. Zul je dat nooit vergeten?’

Eddie knikt en vraagt zich af wat de man bedoeld heeft met: ‘Het was niet de eerste keer. En wat deed zijn vader in dat huisje in het bos?’

Espunt, 7 mei 2015