Gerard van de Schootbrugge & Espunt
Kort verhaal, 5 mei 2012
Landjepik
Wij bewonen het hoekhuis van een blokje eenvoudige doorzonwoningen. Naast ons huis ligt een stukje land dat ooit bestemd was voor enkele vrijstaande woningen die ons wijkje zouden completeren en extra aanzien geven. Bodemonderzoek gooide echter roet in het eten. Omdat de vervuiler op het kerkhof lag en onopgehelderd bleef wie dan wel voor de saneringskosten op moest draaien, kreeg het lapje grond de tijd om zich in alle rust tot een eldorado voor de jeugd en de hondenbezitter te ontwikkelen.
Voorbereidend grondwerk had zo hier en daar een heuveltje gecreëerd dat uitnodigde tot crossen. Struikgewas kreeg er voet aan de grond en biedt nu opgeschoten knapen een uitgelezen schuilplaats om bij opgewonden meiden de vinger op de tere plek te leggen. Er zijn soms hazen en er zijn spontaan gevormde hazenpaadjes, die zomers omlijst worden door een bonte collage van klaprozen, distels en andere planten die zich op zo’n landje thuis voelen. Bij uitbundige regenval vormen zich poeltjes waar eenden neerstrijken voor zo lang als het duurt. Soms staat er zo maar een geit zonder afzender aan een stuk touw die een paar dagen later ook zo maar weer is verdwenen. Zo’n landje dus.
Omdat het ongerepte karakter van dit stukje stadsnatuur nogal contrasteerde met onze zorgvuldig onderhouden tuin, waren mijn vrouw en ik op een zeker moment tot de conclusie gekomen dat het voor beide percelen beter was als er een duidelijke scheiding werd aangebracht. Het leed geen twijfel dat het initiatief van ons uit moest gaan. ’t Landje liet Gods water over Gods akker lopen. Wij kozen voor een stevige schutting. Sindsdien kunnen wij alleen nog door het badkamerraampje zien hoe ’t landje er aan toe is en wat er zich afspeelt.
Voor het vervolg van dit verhaal moet de lezer weten dat ik geen vlotte slaper ben. Ik heb moeite met inslapen en ik word meestal een paar keer per nacht wakker. Ik heb problemen met snurken. Van mijn vrouw, wel te verstaan. Ik zal zelf ook wel geluid maken, maar mijn vrouw bezweert me dat ze er geen last van heeft, de schat. Ze slaapt er wel doorheen, zegt ze. Dat slapen doet ze vriendelijk knorrend wat mij vaak hindert de slaap te vatten. Ik geef haar soms een zetje maar daar reageert ze in het geheel niet op. Het stuit me tegen de borst om haar grover te bejegenen. Het is niet haar schuld dat ik zo slecht slaap.
Een vervelend bijeffect van mijn slapeloosheid is dat ik ’s nachts elk geluid hoor, of liever hoorde. Ik ben geen held en het kwam in het verleden geregeld voor dat ik ’s nachts iets opving dat me in een verhoogde staat van verlamdheid bracht. Ik heb mezelf uiteindelijk aangeleerd dat ik ook de meest onrustwekkende geluiden gewoon kan negeren. Tot nu toe is er ’s nachts nooit iets akeligs gebeurd, zodat het negeren in de loop van de tijd steeds makkelijker werd. Het risico dat ik met deze instelling een signaal misken dat wel serieus genomen moet worden, neem ik graag voor lief. Hoe dan ook, ik heb mezelf intussen zo radicaal opnieuw geprogrammeerd, dat ik nu ’s nachts in feite functioneel doof ben. Dat wil zeggen, voor geluiden van onbekende oorsprong, niet voor de geluiden van mijn vrouw.
Het is zaterdagochtend, het is hoogzomer en zoals gebruikelijk informeert mijn vrouw naar mijn nachtrust. En zoals gewoonlijk wacht ze het antwoord niet af. Het luidt immers onveranderlijk: matig met zo nu en dan een dip. Zonder humor wordt het bestaan al gauw ondragelijk. Tenminste, zo denk ik er over. Mijn vrouw ziet het meer als puberaal vluchtgedrag. Waarom weet ik niet, maar iets zet me er deze keer echter toe aan afwijkend te reageren. Ik meld dat ik er bijna zeker van ben dat ik de afgelopen nacht de buitenkraan in de voortuin heb horen lopen. Of het nu is omdat ons ochtendritueel, hoe simpel ook, verstoord is, of omdat de aard van mijn reactie haar verbaast, maar mijn vrouw toont verontrusting en rent naar de voordeur. Ik volg haar op de voet. De kraan is dicht en niets wijst er op dat hij vannacht heeft open gestaan. Totdat ik me realiseer dat de tuinslang los op de grond ligt. Die laten we ’s zomers aan de kraan vastzitten.
Deze ontdekking maakt mijn vrouw danig overstuur. In bange gedachten verzonken schrikken we op door een buitenlands klinkende stem die ons goedendag wenst en excuses uit. Als we opkijken, staat er een wat sjofel geklede man bij het hek. Donkerogig, zwartbesnord. Een zwarte hoed. Zo hier en daar blinkt er goud en zilver. En twee flinke jerrycans. In gebrekkig Nederlands probeert hij uit te leggen dat hij vannacht is langs geweest om zijn jerrycan te vullen en dat zijn vrouw hem nu op pad heeft gestuurd voor meer water. Hij excuseert zich met weidse gebaren, deemoedige buigingen en dramatische intonaties. Ik zie geen reden om hem het water te weigeren maar vergeet in alle opwinding om hem te vragen waar hij vandaan komt en waar hij met zijn gevulde jerrycans naar toe gaat. Mijn vrouw gaat hoofdschuddend naar binnen. Als de vreemdeling even later, na uitbundige dankzegging, met twee volle jerrycans weg sjokt, roept ze me opgewonden naar binnen en gaat me voor naar de badkamer. Of ik maar even door het badkamerraampje wil kijken.
Het uitzicht is inderdaad de moeite waard. Op ‘t landje staat een oude auto, het lijkt me een Mercedes, met erachter een fors uit de kluiten gewassen caravan. Aan een provisorisch lijntje hangt was te drogen. Er springen een paar kinderen uit de caravan als ze de man met de jerrycans aan zien komen. Het zal hun vader zijn. Even later duiken er van achter de caravan nog een paar kinderen op. Dan verschijnt er een vrouw met ravissant zwart haar in de deuropening van de caravan, die een van de jerrycans aanpakt. Er gaat nu ook langzaam een achterportier van de Mercedes open. De kinderen rennen er naartoe en helpen een oud vrouwtje naar buiten. Ik tel in de gauwigheid tien grote en kleine exotische wezens.
Ik haal diep adem en deel mijn vrouw mee dat we buren hebben gekregen. Het brengt haar op de rand van een zenuwinzinking. Ik beloof haar poolshoogte te gaan nemen en trek de stoute schoenen aan. Dat wil zeggen dat ik de hond ga uitlaten. Als de nieuwe buurman mij in het oog krijgt, steekt hij zijn duim omhoog. Hij is druk aan het bellen. Op de terugweg staat hij nog steeds te bellen daarbij opgewonden zwaaiend en heen en weer lopend. Met grote passen alsof hij iets aan het opmeten is. Ik krijg opnieuw een opgestoken duim. Het oude vrouwtje zit intussen voor de caravan achter een klein klaptafeltje. Zij legt een kaartje. Ik veronderstel dat ze aan het patiencen is, wellicht om de verveling te verdrijven. De kinderen vermaken zich met een tamme ekster die regelmatig met glimmende voorwerpen in zijn bek op het tafeltje van oma landt.
’s Middags komt onze uitwonende, studerende zoon thuis. Ik leg hem uit waarom zijn moeder een depressieve indruk maakt. Tegen zijn gewoonte in biedt hij opvallend enthousiast aan om de hond uit te laten. Als hij terug is, meldt hij op luchtige wijze dat er intussen niet één maar vier Mercedesen op ‘t landje staan met evenzovele caravans. Mijn vrouw staat op uit haar depressie en begeeft zich wankelend naar de badkamer. De akelige gil van boven leg ik uit als bevestiging van het verhaal van mijn zoon. Tegelijk wordt er gebeld.
Er staan acht jerrycans op de stoep. Erachter vier donkere mannen met zwarte snorren en witte grijnzen. Om de relatie niet gelijk op scherp te zetten laat ik weten dat ze hun gang kunnen gaan bij de buitenkraan. Zo duur is het water niet. Ze nodigen ons uit om ’s avonds kennis te komen maken. Ik beloof dat ik het met mijn vrouw zal overleggen. De uitkomst van dit overleg staat bij voorbaat vast. Mijn vrouw wil maar één ding: de politie, de ME, het leger. Weg moeten ze. Ze horen hier niet. Ze zijn eng. Het zijn dieven en moordenaars. Het zijn zigeuners, waarschijnlijk met enge ziektes onder de leden die bij ons al lang geleden zijn uitgeroeid zoals builenpest, cholera en TBC. Ik geef haar in grote lijnen gelijk maar acht het toch beter het initiatief in deze aan een buurtgenoot over te laten.
Als mijn zoon na het avondeten opnieuw aanbiedt de hond uit te laten, geef ik hem de opdracht mee om even bij de nieuwe buren te melden dat we graag een keer komen kennismaken maar dat vanavond erg slecht uitkomt. Als mijn zoon langer dan normaal wegblijft, nemen de spanningen in ons huwelijk snel toe. Een tijdje lukt het me mijn vrouw ervan te overtuigen dat de badkamer slecht is voor haar gemoedsrust. Maar als de zon al geruime tijd onder is en mijn zoon nog steeds niet terug is, wordt het haar te machtig en wankelt ze met haar laatste krachten de trap op. Waar ik bang voor was, gebeurt. Een doodskreet die mij in drie sprongen boven doet belanden.
Als ik door het badkamerraampje kijk, krijg ik zowaar enig begrip voor haar ontzetting. Op ‘t landje is een enorm vuur ontstoken. Even heb ik hoop dat het de caravans zijn die daar in rook opgaan, maar direct daarop roep ik mezelf tot de orde. Als overtuigd sociaal-democraat schrik ik van mezelf. Wie zijn oude caravan en zijn oude moeder niet meer te bieden heeft dan een braakliggend stukje bouwgrond en die ook nog moet bedelen om wat water, is waarachtig een verworpene der aarde. Die verdient begrip en solidariteit. Ik schrik van mijn verborgen, misschien wel verdrongen xenofobe gevoelens. Gelukkig staan alle caravans er nog en ook de Mercedesen worden niet door de vlammen bedreigd. Er is daar gewoon een mooi groot vuur ontstoken, sterker nog, er dansen enkele jonge vrouwen omheen die voor de aanwezige mannen nogal verleidelijke poses aannemen. En als de vlammen enkele tellen fel oplichten meen ik tot mijn niet geringe verbazing mijn zoon te herkennen. Tussen de mannen, van wie enkelen een gitaar bespelen. Eerste rang, als een eregast.
Als mijn zoon enige tijd later thuiskomt, heeft hij veel uit te leggen. Hij komt echter niet veel verder dan wat onhandig ophalen van zijn schouders. Hij mompelt iets over vrienden voor het leven en over Rosita die voor hem heeft gedanst. Of hij haar morgen na de kerk mee naar huis mag nemen. Om kennis te maken. Omdat mijn vrouw nu definitief met stomheid geslagen lijkt, probeer ik geheel op eigen kracht het opvoedende gesprek met mijn huwbare zoon in goede banen te leiden. Over welke kerk heeft hij het? Wij zijn al decennia lang volledig van god los. Na een laatste, korte flirt met de Maharishi was het in ons huis schluss met de religie. Over welke kerk hebben we het, vraag ik mijn zoon. Over de Heilig Hartkerk. Dat gedrocht van Cuypers dat ons ’s zondags uit bed jaagt? Ja. Hij heeft Rosita beloofd morgen mee te gaan. Ik vraag of hij gek is geworden. Of verliefd. Ik krijg geen duidelijk antwoord en dat geeft te denken. Kennismaken? Met Rosita? Is dat niet erg hard van stapel lopen? Mijn vrouw hapt naar adem. Ik heb met haar te doen.
Die nacht hoor ik voor het eerst sinds jaren weer alle nachtelijke geluiden. Na enige woelige uren geef ik de pogingen om in slaap te geraken op en besluit de rest van de nacht wakend in een stoel door te brengen. Ik schrik op uit een hazenslaapje als mijn zoon, veel vroeger dan we van hem gewend zijn, beneden verschijnt, geheel gekleed en tot in de puntjes verzorgd. Volkomen geradbraakt wens ik hem goedemorgen. Mijn zoon gaat naar de kerk. Dat ik dat nog mee mag maken! Kort daarna beginnen de klokken te luiden. Die verschrikkelijke klokken.
Mijn vrouw is in de badkamer want ik hoor hoe zij de douche aanzet. Een haastige groet van mijn zoon, en nog voor mijn vrouw beneden is, trekt hij de deur achter zich dicht. Ik kijk hem na, voor het raam. Onze straat maakt zo vroeg op de zondag nog een slaperige indruk. Of liever maakte, want op dat moment passeert een gezelschap fraai uitgedoste lieden, oud en jong. De nieuwe buren zijn zo te zien op weg naar de kerk. Als ze mij opmerken beginnen ze uitbundig te zwaaien. Ik tel in de gauwigheid vier ouderparen, een oma, en verder een bonte verzameling kinderen in zondagse dracht en in allerlei maten. Ik zwaai terug en smeek het Opperwezen dat hij mijn vrouw nog even boven bezig houdt.
Ik begin me nu toch wel wat zorgen te maken over de balkanisering van ons buurtje, te meer omdat de man die als eerste water kwam tanken, ook op weg naar de kerk nog altijd druk aan het bellen was. Mogelijk laat hij familie en vrienden weten een knus plekje te hebben gevonden in een vriendelijke en beschaafde omgeving waar men niet moeilijk doet als er water nodig is en waar een lokale idioot zich binnen een paar uur al heeft laten inpalmen door Rosita. Opnieuw walg ik van mezelf. Wat een verdachtmakingen en ongegronde insinuaties. Morgen gewoon eens even rustig met de buurt en met de nieuwe buren om de tafel gaan zitten. Niet oordelen voor er feiten op tafel liggen. Misschien is de hele club morgen al weer weg. Kwamen ze alleen voor de kerk. Het mooie chanson van La Mamma.
Op dat moment roept mijn vrouw van boven. Uit de badkamer. Blijkbaar is er weer nieuws over ‘t landje hoewel dat op zich opmerkelijk is omdat de buren nu allemaal in de kerk zitten. Boven wordt duidelijk waar de opwinding van mijn echtgenote vandaan komt. Er staat een politiewagen bij de caravans en twee agenten lopen om de kleine nederzetting heen en maken aantekeningen in een klein notitieblokje. Er worden ook foto’s gemaakt. Kort daarop stopt er een bestelwagentje waar iemand met een videocamera uitstapt. De tekst op de zijkant van het autootje maakt duidelijk dat het om de lokale omroep gaat.
Ik probeer mijn vrouw wat op te monteren met de opmerking dat we waarschijnlijk spoedig op tv komen. Een slecht getimede kwinkslag, want opeens valt het woord scheiding. Voor het eerst in onze nu meer dan 25 jaar durende echtvereniging. Ze wil zo niet verder. Ze beseft nu pas met wat voor een enorme slapjanus ze is getrouwd. Een politiek correct lulletje-lampekatoen. Ze schrikt van haar eigen woorden. Ik staar haar aan. Verbijsterd. Ze moet in een shocktoestand verkeren. Ik kan haar niet vertellen dat haar zoon nu naast de nieuwe buurvrouw in de kerk zit. De situatie zou levensbedreigend worden. Ik laat haar voorlopig in de waan dat onze zoon nog op bed ligt. Ik realiseer me dat het uitstel van executie is. Maar ik heb de zaak nu niet meer onder controle.
Drie kwartier later valt de realiteit niet langer te verbergen. De nieuwe buren hebben hun zondagsplicht vervuld en keren met een zo te zien opgeruimd gemoed huiswaarts. Maar niet alleen met een opgeruimd gemoed, ook met de pastoor in vol ornaat die vergezeld wordt door een misdienaartje dat samen met een van de buurmannen een wijwatervat meetorst. Uit het vat steekt de fraai bewerkte steel van de wijwaterkwast. Een ongewoon gezicht. Even schiet door mijn hoofd dat dergelijk expliciet religieus vertoon, waar die pedofiele papen het patent op hebben, waarschijnlijk gewoon verboden is.
Opnieuw schrik ik van mijn boosaardige inborst. Leven en laten leven, was dat niet beter? En had het grote socialistische experiment niet laten zien dat dergelijk primitief gedrag zich maar moeilijk laat uitroeien? Ik schud onwillekeurig mijn hoofd en sluit even mijn ogen. Heel even maar, want op het volgende moment stort mijn vrouw naast me ter aarde. De oorzaak is snel gevonden. Want de groep keert niet alleen huiswaarts met een opgeruimd gemoed en met een pastoor, maar ook met mijn zoon. Hij bevindt zich midden in het gewoel en vermaakt zich uitstekend met de kleine buurtjes. In zijn nabijheid een jeugdige schoonheid die lachend naar hem omkijkt. Het zou Rosita kunnen zijn. Terwijl ze passeren wordt er uitbundig naar ons gezwaaid, dat wil zeggen naar mij. Ook mijn zoon toont zijn blijdschap door een dreumes in een wit jurkje en met glanzend zwarte stappertjes hoog op te tillen. De kleine zwaait ronduit vertederend. Jammer dat mijn vrouw er geen oog voor heeft.
Mijn vrouw? God ja, dat is waar ook, die ligt naast me? Hoe is het met haar? Ik kijk omlaag. Haar houding is weinig elegant, maar erger is dat ze gestopt lijkt met ademhalen. Ik voel paniek opkomen. Ik heb nu snel hulp nodig en ren naar buiten. Op mijn hulproep draait het gezelschap en bloc het hoofd om en begint opnieuw hartelijk te zwaaien. Dan heeft mijn zoon blijkbaar door dat er iets mis is. Hij maakt zich los uit de groep en komt in een drafje naar mij toe, gevolgd door twee van zijn nieuwe vrienden. Ze volgen mij naar binnen terwijl de anderen schuifelend op hun schreden terugkeren en voor ons huis blijven staan. Op dat moment wordt mijn vrouw door een van de twee vrienden naar buiten gedragen. Zij bungelt ogenschijnlijk levenloos over zijn rechterschouder. De drager roept dat er haast geboden is.
Het hele gezelschap zet het op een rennen. Ik zie de voeten van mijn vrouw als was het een ledenpop langs de rug van haar donkerharige redder heen en weer zwabberen. Met een tussensprintje kom ik naast het tweetal te lopen. Even meen ik te zien dat mijn vrouw weer bij kennis is omdat ik kirrende geluidjes hoor die ik me vaag herinner van onze wittebroodsweken. Ik kan me niet heugen de laatste jaren zulke perverse gedachten gehad te hebben. Ik schaam mij diep. Als laatste arriveert de pastoor op het landje. Het wijwatervat is leeg geklotst. De weg naar ‘t landje heeft en passant een sterk gewijd karakter gekregen.
Terwijl mijn vrouw een van de caravans wordt binnengedragen, verschijnen er twee politiefunctionarissen op de voet gevolgd door de man van de lokale omroep die probeert het gebeuren vast te leggen. Hij realiseert zich als geen ander dat hij wat quotes van direct betrokkenen nodig heeft om tot een spraakmakende reportage te komen. Dat kost hem niet alleen zijn microfoon maar ook zijn camera. Zijn aanwezigheid wordt zo te zien niet erg op prijs wordt gesteld. Omdat de verslaggever protesterende gebaren maakt, wordt voor alle zekerheid het bestelwagentje van de lokale omroep op zijn kant gelegd. Als de buren dreigen om met de politiewagen hetzelfde te doen, nemen de agenten afscheid met de mededeling dat zij spoedig met versterking terug zullen keren. Ook de pastoor houdt het nu voor gezien. Hij laat weten dat hij zonder wijwater weinig kan beginnen. De teleurstelling is groot. Mijn zoon fluistert me in dat de pastoor het landje zou inzegenen als nieuwe voorlopige verblijfplaats van Rosita en haar familie.
Hoe vreselijk deze mededeling op zich ook is, hij bezorgt mij een ongekende opluchting. In mijn hoofd waren namelijk allerlei beelden gaan spoken van een huwelijksceremonie met mijn zoon in de hoofdrol. Een soort flash-huwelijk. Rosita, misschien wel in verwachting, die hals-over-kop aan een echtgenoot geholpen moest worden. Je kent de gewoonten en tradities van zo’n groep niet en dan is natuurlijk alles denkbaar. Opnieuw krijg ik een brok in mijn keel van de negatieve vooronderstellingen die blijkbaar ook bij mij leven als het om vreemde culturen gaat.
Ik help de oude pastoor een stukje op weg met het lege wijwatervat. Niemand heeft nog oog voor hem. Dan word ik opgeschrikt door startende motoren. Ik draai me om en zie door een zwarte wolk matig verbrande dieselolie de buren gehaast het landje verlaten. Dat ware een opluchting geweest als ik niet direct daarna vaststel dat zowel mijn echtgenote als mijn zoon zich in de zwerm vluchtende Mercedesen moeten bevinden. Er knakt iets in me. Snikkend roep ik: nee. Niet zo hard, maar hard genoeg voor de pastoor om te begrijpen dat hier een medemens in nood is en dus een ziel te winnen.
‘Kan ik je ergens mee helpen, mijn zoon?’ spreekt de oude pastoor zacht en meelevend.
‘Ik geloof het wel, meneer pastoor,’ antwoord ik bijna eerbiedig en ik voel hoe ik met de snelheid van het licht terugvlieg naar mijn Rijke Roomse Jeugd.
‘Kom morgen maar een bak koffie drinken. Dan kan je je hart eens luchten.’
Ik knik bedeesd. ‘Graag meneer pastoor.’
‘Geen wanhoop, mijn zoon. Loop maar even mee naar de pastorie, dan geef ik je vast een bidprentje van de Heilige Antonius mee. Je weet wel, Antonius van Padua.’
Ik knik en pijnig mijn geheugen. Waar was deze heilige ook al weer goed voor? ‘De Antonius van de ehhhh…..?’ fluister ik wat onwennig.
‘Inderdaad, van de verloren voorwerpen,’ zegt de pastoor met een beminnelijke glimlach.
Espunt, 5 mei 2012