Gerard van de Schootbrugge & Espunt
Sprookje, 31 juli 2012
Blei in de put
Er was eens een arme boerenknecht. Door hard te werken en zuinig te leven had hij wat geld kunnen sparen om een eigen boerderijtje te bouwen. Een rijke heer was bereid hem een stukje land te verkopen. Nat veen waar niemand wilde boeren omdat het vocht en de kou in je lijf kropen zodat je van de reuma al gauw geen schop meer kon vasthouden. Maar je hele leven boerenknecht blijven was nog erger.
En toen er eenmaal een boerderijtje stond met plek voor een koetje, een varkentje en wat kippetjes, duurde het niet lang of er verscheen een pronte meid die bereid was haar leven met onze jonge boer te delen. Want alles was beter dan je hele leven boerenmeid blijven.
Ze hadden elkaar ontmoet op de kermis, verlegen gelachen en een rondje om de draaimolen geslenterd. Hij had de week daarna vol trots zijn eigenhandig gebouwde boerderijtje laten zien. Zij had gelachen toen de haan op hoge poten zijn opwachting maakte, zijn nek uitstak en vervolgens met veel poeha zijn kippetjes tot de orde riep. Toen ging het snel want er was werk aan de winkel.
Niet al te lang daarna klonken er nieuwe geluidjes in en om het boerderijtje. Het was een meisje en ze leek op haar moeder. Hoewel het sappelen was in het veen voelde de boer het geluk opwellen in zijn borst als zijn vrouw met de kleine meid op haar arm naar hem zwaaide wanneer hij op het land bezig was. In stilte dankte hij dan God voor Zijn goedertierenheid.
Toen de kleine van de borst af was, werd ze ziekelijk. Aanvankelijk dachten de boer en zijn vrouw dat het de verandering van voeding was. Maar toen er geen verbetering optrad, besloten ze om toch de dokter maar eens te raadplegen. Die kon niets vinden en adviseerde om het nog even aan te zien. De winter was bijna voorbij. Als de kleine meid straks lekker naar buiten kon, zou ze ongetwijfeld snel opknappen.
Maar ze knapte niet op. Het meisje verpieterde steeds meer. Wat eerder als zuigeling nog Hollands glorie was, oogde nu als een bleek scharminkeltje dat met holle oogjes en knokige knietjes rondscharrelde en snel vermoeid raakte. Ze werd dreinerig en begon lelijk te hoesten. De boer en zijn vrouw maakten zich grote zorgen. Iedereen kon zien dat het niet goed ging met hun kindje. Er moest iets gebeuren. Maar wat? Voor het eerst was er nu soms ruzie in het boerderijtje omdat er onenigheid was over wat en hoe.
De boerin vond dat ze terug moesten naar de dokter. De boer had daar geen vertrouwen meer in. Hij zag meer in het kruidenvrouwtje dat aan de bosrand woonde. Maar uiteindelijk legde hij zich neer bij de keuze van zijn vrouw.
De druppels van de dokter haalden niets uit. Dus gingen ze alsnog naar het kruidenvrouwtje. Die zat voor haar huisje op een bankje te dutten en schrok wakker toen er gehoest werd. Het was de kleine meid. ‘Kom binnen,’ zei het oude vrouwtje, ‘dan zal ik zien wat ik voor jullie kan doen.’ Eenmaal binnen werden ze bijna bedwelmd door een melange van kruidengeuren. Op tafel glazen potten gevuld met stampsel van geneeskrachtige planten. Overal hingen en lagen stengels, bladeren en vruchtbeginselen te drogen. Aan de wand een tegel met de spreuk: Drie keer spek kost je nek. De boer vroeg zich af wat dat te beteken had. Het oude mensje nam alle tijd om het meisje te bekloppen, te beluisteren en te besnuffelen. Ook stelde zij de boer en zijn vrouw allerlei vragen. Toen zei ze: ‘Ik denk dat ik het weet, maar ik zal het voor alle zekerheid nog even nazoeken.’ Zij pakte een dik boek dat er eeuwenoud uitzag en begon er voorzichtig in te bladeren. Toen ze de passage die ze zocht, had gevonden, knikte ze en zei: ‘Klopt. Dat dacht ik al.’
De boer en zijn vrouw zaten op hete kolen. Vertel op, wat is er met ons kindje aan de hand, zag je ze denken. Het oude kruidenvrouwtje zei: ‘Waar halen jullie het drinkwater vandaan?’ ‘Uit de sloot,’ zei de boer, ‘waar anders?’ ‘Dat kan niet meer,’ zei het vrouwtje, ‘jullie meisje kan niet tegen het zure veenwater.’ ‘En dus?’ zei de boer. ‘Het beste is om op een goeie plek een put te graven,’ zei het vrouwtje. ‘Jullie kindje heeft water uit het zand nodig, niet uit het veen.’ Toen ze naar huis liepen zei de boerin: ‘Had je dat vrouwtje niet moeten vragen wat haar goede raad kostte?’ ‘Je hebt gelijk,’ zei de boer, dat was beter geweest. Om een of andere reden dacht hij aan de spreuk op het tegeltje.
Het was een hele toer om een goeie plek voor de put te vinden. Er lagen oude strandwallen onder het veen dat was bekend. Maar hoe vond je die? Dus groef de boer op goed geluk zo hier en daar een gat. Maar zand ho maar. Opnieuw moest het kruidenvrouwtje er aan te pas komen. Met haar wichelroede van wilgenhout. Omdat ze slecht ter been was, werd ze al wichelend door de boer rondgereden in de kruiwagen. Na een middagje wichelen was het duidelijk waar de put moest komen. De boer en zijn vrouw bedankten het oude vrouwtje hartelijk en gaven haar een mooi stuk spek waar ze geen nee tegen zei ook al keek ze bedenkelijk. De boer ging direct aan de slag. Een waterput aanleggen was een hele klus en het andere werk ging gewoon door. Maar de aanblik van zijn kleine meisje gaf hem extra energie. Zij was aan het eind van haar krachten. Er was geen tijd te verliezen.
Er kwam heerlijk koel, helder water uit de put. Een heel verschil met het bruinige drab uit de sloot. En jawel hoor, de gezondheid van de kleine meid verbeterde zienderogen. Er kwam weer een gezond kleurtje op haar wangetjes en de akelige blafhoest verdween. Het geluk keerde terug in het kleine boerderijtje in het veen. En toen duurde het niet zo lang meer voor zich een nieuwe wereldburger meldde. Een manneke, dit keer. Een opvolger! De boer dankte God op zijn knieën. Hij was de koning te rijk.
Maar toen het kereltje van de borst werd gehaald, ging het opnieuw mis. Erger nog, ook zijn zusje kreeg weer last van allerlei kwaaltjes. De boer mompelde: dit gaat boven mijn pet. Zijn vrouw zat de hele dag met de handen in het haar. Al snel was duidelijk dat er niets anders op zat. Ze moesten opnieuw naar het kruidenvrouwtje. Die bekeek, beluisterde en besnuffelde beide kindjes en zei: ‘Het is duidelijk.’
Zeg het alsjeblieft, zag je de boer denken. Wat moeten we doen, zag je zijn vrouw denken. ‘Hebben jullie vis in de put?’ vroeg het vrouwtje. Vis? De boer schudde van nee en dacht: vis in die kleine, diepe put? Waar zou die vandaan moeten komen? ‘Hoe zou er vis in de put kunnen komen?’ vroeg de boer. Het oude vrouwtje keek hem hoofdschuddend aan. Je moest die boeren van tegenwoordig ook alles leren. ‘Je moet die vis er zelf in doen,’ zei ze. ‘Waar is dat goed voor?’ zei de boer. ‘Die vis houdt het water schoon,’ zei het vrouwtje een beetje kortaf. ‘Jullie kinderen zijn nu eenmaal gevoelig voor vuil water.’ ‘Wat voor vis heb ik nodig?’ vroeg de boer. ‘Een blei,’ zei het vrouwtje. ‘Die zijn het beste.’ De boer bedankte het vrouwtje en gaf haar een mooi stuk spek. ‘Heb je niks anders?’ vroeg het vrouwtje. ‘Hij is goed gerookt,’ zei de boer een beetje geschrokken. ‘Je kunt hem volgend jaar ook nog eten.’ ‘Vooruit dan maar,’ zei het oude vrouwtje en hing het stuk spek naast een heleboel andere stukken spek aan een balk boven de haard.
De dagen daarna stond de boer vroeg op om een bleite verschalken. Omdat hij alleen karpers ving en zo nu en dan een zeelt, werd hij steeds onrustiger. Zijn kinderen raakten iedere dag een beetje meer achterop. Eindelijk, na vijf dagen, had hij een blei te pakken. Dat wil zeggen, daar leek het op. Maar volgens de buurman was het een misvormde graskarper, dat zag je aan de schubben. En een andere buurman hield het op een verdwaalde brasem. Goede raad was duur. Dus toch maar weer naar het kruidenvrouwtje. Met de blei in een emmer met water.
Het kruidenvrouwtje had er duidelijk genoeg van. ‘Wat nu weer?’ snerpte ze toen ze de boer zag aankomen. ‘En toch niet weer een stuk spek?’ ‘Nee, nee,’ haastte de boer zich te zeggen, ‘ik heb nu heerlijke vis bij me.’ Hij dacht ineens aan de spreuk op de tegel: Drie keer spek kost je nek. ‘Dat ziet er al een stuk beter uit,’ zei het kruidenvrouwtje terwijl ze in de emmer loerde. ‘Een mooie blei. Die zijn zeldzaam tegenwoordig. Je vond die stukken spek zeker toch wat mager na alles wat ik voor je heb gedaan.’
De boer lachte alsof hij kiespijn had. Ze pakte de emmer aan en op dat moment besefte de boer dat er iets helemaal verkeerd ging. Had hij eindelijk een blei, was ie hem gelijk weer kwijt. Het kruidenvrouwtje legde de vette vis in de keuken, gaf de kat die een feestmaal rook, een schop en bedankte de boer hartelijk. ‘Nee, u bedankt voor alles,’ mompelde de boer. Hij draaide zich om en sjokte terug naar huis. Onderweg probeerde hij zichzelf moed in te praten. Ik weet nu in ieder geval dat het een blei was, dacht de boer. Maar een stukje verderop dacht hij: maar wat heb ik daar aan?
Toen de boerin het verhaal hoorde, kon zij haar emoties niet langer bedwingen. Huilend van wanhoop en woede maakte zij haar man duidelijk dat hij een onnozele slapjanus was. Tussen haar snikken door kon je de blafhoest van de kleintjes duidelijk horen. ‘Ga terug naar het kruidenvrouwtje,’ beval ze haar man, ‘en kom terug met die blei. En haast je want die vis ligt straks natuurlijk in de pan te pruttelen.’
Met het lood in zijn klompen keerde de boer terug naar de bosrand waar het kruidenvrouwtje verbleef. Onderweg werd zijn aandacht getrokken door het angstige gemiauw van een kat. Al snel was duidelijk wat er aan de hand was. In het struikgewas zat de kat van het kruidenvrouwtje met de blei in zijn bek. Het beestje had zich verkeken op de omvang van de blei en op de scherpe vinnen die in zijn lip waren blijven steken. Aan de bewegingen van de staart te zien, was de blei nog niet dood.
De boer greep de kat bij zijn nekvel, trok zijn bek wijd open en trok de vis voorzichtig naar buiten. In de verte hoorde hij het kruidenvrouwtje krijsen: ‘Waar zit dat ellendige beest. Ik zal hem. Met de bezem.’
Toen de boer de blei had bevrijd, rende hij weg. Onderweg dompelde hij het beest zo nu en dan even in een sloot om hem in leven te houden. De blei had een paar lelijke krassen over zijn kop. En toen de boer goed keek, zag hij dat de blei in de bek van de kat een oog was verloren. Het zag er allemaal niet best uit. ‘Volhouden,’ zei de boer tegen de blei. ‘Nog even, dan mag je in de put. Dan kun je weer een beetje op verhaal komen.’ En opnieuw hield hij de blei even onder water in een veenpoeltje. Het beest gaf een klap met zijn staart. Er zit nog heel wat leven in, dacht de boer en zette het weer op een rennen.
Buiten adem kwam hij terug bij het boerderijtje. De vis werd voorzichtig in een mandje naar beneden gelaten. Zou de blei overleven? Zou het water schoner worden? Zouden de kinderen opknappen? Die nacht deden de boer en zijn vrouw geen oog dicht. Voor dag en dauw sprong de boer in zijn overall en haastte zich naar de put. Daar beneden het water, zwart en stil. Hij haalde opgelucht adem. Geen dode blei die met zijn buik omhoog rond dreef. Dat was een goed teken. Terwijl de zon langzaam opkwam bleef de boer roerloos bij de put staan. De vis moest toch een keer een teken van leven geven. Maar de blei liet zich niet zien.
Er werd water uit de put gehaald, zoals altijd. En langzaam maar zeker knapten de kinderen op. De raad van het kruidenvrouwtje werkte. De blei deed zijn heilzame werk. En ’s avonds, voor het slapen gaan, vertelde de boer het verhaal van de onzichtbare blei met het ene oog. De kinderen konden er niet genoeg van krijgen. Ze vonden het wel een beetje zielig voor die ene blei. Altijd maar rondjes zwemmen in die donkere put. Altijd maar alleen.
Maar volgens hun vader had een blei daar geen last van. De blei was volgens hem het enige dier dat ook als hij diep in de put zat altijd blei bleef. En daarom was de blei zo bijzonder. ‘En deze blei is helemaal bijzonder,’ voegde de boer er dan aan toe. En jullie zijn de enige kinderen in de wereld die dat weten.’ En dan klonk het uit twee mondjes tegelijk: ‘Omdat ie maar één oog heeft.’ ‘En dat is niet leuk,’ zei het meisje dan. ‘Maar wel handig, hè pap,’ zei het jongetje dan. ‘Heel handig,’ zei de boer dan. ‘En weet je ook waarom?’ Ja, dat wisten ze wel, hoewel ze er elke keer weer even over moesten nadenken. ‘Omdat ie dan maar één kant op hoeft te zwemmen,’ zei het jongetje. ‘Dat wist ik ook wel hoor,’ zei het meisje dan. ‘Heel goed,’ zei de boer. ‘De blei moet de wand van de put in de gaten houden, anders knalt ie er elke keer tegenaan. Dus zorgt ie dat zijn ene oog altijd aan de kant van de wand zit. En dus hoeft ie ook nooit na te denken welke kant ie op moet zwemmen.’
Dit mooie verhaal werd later een echt sprookje toen de kinderen van de boer het verhaal van de eenogige blei aan hun eigen kinderen gingen vertellen. Want toen was er overal water dat uit de kraan kwam. Die kinderen hadden nog nooit een waterput gezien. En ook geen blei. En ook geen kruidenvrouwtje. Tja, dan kan een mooi verhaal zo maar een sprookje worden.
Espunt, 31 juli 2012