Gerard van de Schootbrugge & Espunt
Kort verhaal, 28 juni 2013
Ik ging voor één verhaal
Ik ging voor één verhaal en ik kwam een uur later terug met een hoofd vol verhalen, halve verhalen, flarden. De kunst is nu om er weer één verhaal van te maken. Maar als je daar voor terugschrikt moet je jezelf geen schrijver noemen. Daar gaan we. Daar ga ik.
‘Waar kijkt u naar?’
Ik draai me om. De stem is van een jongeman op een bankje. Hij heeft in zijn ene hand een bakje met salade, in zijn andere het bijbehorende plastic schepje. Een en ander ongetwijfeld aangeschaft in de nabij gelegen vestiging van Albert Heijn.
‘Ik bekijk het schilderwerk,’ zeg ik.
‘Wat is dat ook al weer voor gebouw?’ vraagt de jongeman.
‘Dat is onze oude raadhuis,’ zeg ik, enigszins verbaasd over dat ‘ook al weer’. Blijkbaar kent hij het gebouw wel maar schiet zijn geheugen even te kort.
‘O ja, dat is waar ook,’ zegt hij. ‘Ik kan de dingen niet zo goed meer onthouden. Mijn hoofd wil niet meer.’
Het is me nog niet echt opgevallen dat hij iets mankeert. Hij ziet er in alle opzichten normaal uit. Alleen zijn spraaktempo lijkt wat traag. Soms hapert hij even. Maar niet opvallend. Hij vertelt dat hij een aantal jaren geleden een hersenvliesontsteking heeft opgelopen. Hij werkte op dat moment als verpleegkundige op de dialyse-afdeling van een Haags ziekenhuis.
‘Lijkenburg. Grapje. Is samengegaan met het Dode Kruisziekenhuis. Grapje. Ik zit een stukje verderop in de dagbesteding.’
Ik vind hem sympathiek en zeg:
’Ik kom even naast je zitten. Ik heb zo een afspraak, bij de bieb. Hier achter. Even.’
Hij vertelt me over het noodlot dat hem heeft getroffen. Eerst de hersenvliesontsteking dan zijn vrouw die het niet meer zag zitten met een gehandicapte vent, en tot overmaat van ramp mag hij ook zijn kind niet meer zien.
‘Na zes miskramen toch een kind. Dat is voor een vrouw heel erg,’ verzekert hij me. ‘Die straatnaam daar op dat bord. Over twee minuten ben ik hem weer vergeten. Ik kom uit Oost-Berlijn. Heb nog in de DDR gewoond. De Deutsche Demokratische Republik.’
‘Is alles daar nu beter geworden?’ vraag ik hoogst onnozel.
Hij zucht, zwijgt even en zegt:
‘Vroeger hadden de mensen daar natuurlijk wel allemaal werk. Mijn vader bijvoorbeeld. Die maakte tafeltennisbatjes. Dan moest hij er in een maand driehonderd maken van de overheid. Daar was hij in een week mee klaar. De rest van de maand werkte hij stiekem voor West-Duitse klanten.’
Op dat moment hoor ik E. roepen waarmee ik een afspraak heb. Ik kijk op mijn horloge en zie dat het inderdaad één uur is.
‘Ik kom eraan,’ roep ik terug.
‘Ik moet aan de slag,’ zeg ik quasi-opgewekt tegen de jongeman die zijn bakje salade nu bijna op heeft. Ik heb intussen vastgesteld dat het zalmsalade is.
‘Ik hoop dat het goed met je gaat.’
‘Het wordt niet beter dan zo,’ zegt hij. ‘Na twee jaar verandert er niets meer. Ik hou dit niet lang meer vol.’
‘’Toch van je leven weer wat proberen te maken,’ zeg ik zonder veel overtuiging.
‘Ik ben helemaal alleen. Ik stop er binnenkort mee.’
Ik gun mezelf niet de tijd om te vragen wat hij met dat stoppen bedoelt. Laf? Ik geef hem een klap op zijn schouder.
‘Dank u wel, meneer,’ hoor ik hem achter mijn rug zeggen terwijl ik naar ons kleine biebje loop om te praten over een verhaal. Een verhaal voor de komende Week van de Alfabetisering. Over een opa die niet kon lezen en weer naar school ging nadat hij had ondervonden dat je toch echt wat mist als je je kleinzoon niet kan voorlezen.
Terwijl E. mij de setting van het evenement schildert, moet ik denken aan die ongelukkige vader op het bankje die zijn zoon niet meer kan voorlezen. Verboden. Waarom? Door wie?
‘Leuk idee,’ zeg ik tegen E. ‘Wil ik graag proberen. Als jij me de gegevens van die opa even doorgeeft, zal ik contact met hem opnemen.’ De opa uit mijn nog te schrijven verhaal bestaat echt.
Terloops vertelt E. me dat de avond tevoren de gemeenteraad besloten heeft om het beetje kunst en cultuur dat we in ons dorpje hebben, de nek om te draaien. ‘De bieb gaat ook sluiten,’ zegt E. Dan moeten de kindjes straks naar het volgende dorp om een boek te lenen, bedenk ik. Goed voor de ontlezing. En voor de obese analfabeet.
Even later sta ik met een stapeltje lege schrijfcahiers in de rij voor een kassa van onze eigen Lidl. Die overleeft de crisis wel. De één steekt een pijp aan om tot schrijven te komen, de ander ontkurkt een fles, ik koop maagdelijk blanke schriftjes. Uiteraard om ze vol te schrijven met een mooi, karakteristiek handschrift, maar dat komt er nooit van, want de laptop is net wat handiger en ik moet net iets te vaak aan mijn vulpen likken om hem weer tot vloeien te bewegen. Maakt niet uit, die schriftjes kosten bijna niks. Het gaat om de daad en het bijbehorende gevoel. Zoals steeds en overal.
Bij de kassa, over de schouder van een jonge allochtone vrouw die voor mij staat, kan ik het kindje zien dat zij in een kinderwagentje met zich mee voert. Een fijn poppetje met gitzwarte ogen die voortdurend de ogen van de moeder zoeken. Hoewel ik achter de moeder sta, is me dat volstrekt duidelijk. En ineens begrijp ik waar die gekleurde iris voor dient. Om blikken op elkaar af te stemmen! Een Aha-Erlebnis. Als sociale dieren moeten wij precies weten wie naar wie kijkt en vooral wie naar ons kijkt. De gekleurde iris helpt om die blikrichting met grote precisie vast te stellen. Ik kan zelfs achter de rug van de moeder vaststellen dat haar kindje haar blik zoekt. En het zal lachen als de irissen in lijn staan.
Ineens besef ik ook waarom de sociale verbanden in zombiegemeenschappen zo gammel zijn. Geen irissen! En voor de jonge man op het bankje zijn er misschien wel irissen, maar die vinden elkaar niet meer.
Ik bezwijk onder de overvloed aan irissen die me vanaf het tijdschriftendisplay bij onze boekhandel aankijken en schaf het zomernummer van Vrij Nederland aan dat keurig samen met de Opzij in dezelfde verpakking zit. De Opzij is een buitenkansje. Even synchroniseren met de huidige visie van de hoogopgeleide, jonge, lesbische vrouw op onderdrukking en achterstelling in het algemeen en op de man in het bijzonder. Heb ik nodig voor een verhaal over de onderdrukking en achterstelling van de man dat ik binnenkort wil schrijven. Het gaat namelijk helemaal niet zo goed met de man, met name de jonge man en meer in het bijzonder de jochies. En dat is wel mijn doelgroep. Als die stoppen met lezen omdat er zoveel leukere dingen te doen zijn, dan kan ik wel stoppen met mijn geschrijf. En ik vermoed een complot. De jochies worden te veelafgeleid door de toekomstige lezeressen van Opzij.
Als ik nog even bij de leverancier van mijn printer heb uitgelegd dat het ding onbruikbaar is geworden omdat hij de cartridge met zwarte inkt stelselmatig als leeg bestempelt, een wel erg doortrapte manier om de omzet van zwarte cartridges te bevorderen, en de verkoper me uitlegt dat iedere vorm van service en reparatie onzinnig is gezien de prijs van een nieuwe all-in-one, loop ik met een mooi stapeltje onbevlekte cahiers en gemengde gevoelens terug naar huis.
Onderweg tref ik een fietsende P. die stopt en me verzekert dat het gelukkig een heel stuk beter gaat met zijn vrouw. De chemo slaat goed aan. Nog twee en dan afwachten. Er hangt een grote boodschappentas aan zijn stuur vol gezonde etenswaar. Zijn ogen stralen hoop uit. Compleet anders dan twee maanden geleden. Ik voel me blij. Ik mag hem graag. Als hij wegrijdt, roep ik hem na: ‘Ben je al weer in training voor 5 december?’
‘Iedere dag,’ roept hij terug. Hij is ieder jaar mijn secretaris-piet als we hier de school bezoeken.
Het is een dorpje van niks, maar het is verbazingwekkend wat je hier in een uur kan overkomen als je je op straat waagt. Verhalen, stukken van verhalen, fragmenten. Eén verhaal? Toch wel. Mijn verhaal.
Espunt, 28 juni 2013