Kaas in de lucht 1

Kraambezoek


Hoofdstuk uit alternatieve streekroman

Er zit kaas in de lucht

Hoofdstuk 1. Kraambezoek

Hoofdstuk 2, Had oom Bakke toch gelijk?

Hoofdstuk 3, It Jabikspaad


1. Kraambezoek



Weinig in dit wonderbaarlijke verhaal is gewoon. Neem nou het begin. Een aangename zondagmiddag in mei. Op een verhoging in het weidse en vlakke groene land staat een trotse boerderij te genieten van haar zonovergoten zondagsrust. Maar dan klinkt er plotseling over het erf van de Freyahoeve een angstaanjagend geluid. Vluchtende kippen, schichtige kalfjes en angstige poezen die, dommig omkijkend, een veilig heenkomen zoeken. Rustverstoorder is oom Bakke, trotse berijder van een zo goed als nieuwe Ford Prefect. Naast hem tante Klumke. Oom Bakke is vanaf de Kikkerdiek in één vloeiende beweging het toegangspad naar de statige boerderij opgedraaid. Zoiets doet oom Bakke zonder gebruik te maken van het rempedaal. Terwijl hij met zijn rechterhand het stuurwiel bedient, ranselt hij met de linker de claxon.

Het vertrouwen van tante Klumke in de rijvaardigheid van haar man is groot maar niet grenzeloos. Daarom houdt ze voor alle zekerheid haar zondagse hoedje voor haar gezicht. Al is het maar om niet te hoeven zien hoe deze manoeuvre afloopt. Vijf meter voor het bankje waarop Bietje zit te zonnen, zet oom Bakke de remfase in. Een meter voor Bietje komt het bakkebeest, zoals tante Klumke het stalen monster noemt, tot stilstand. Tante’s gelaat wordt, met bezorgde uitdrukking en al, krachtig in het vilt van haar hoedje geperst.

‘Zijn we er al, Bakke?’ vraagt tante op gedempte toon. Ze komt moeilijk uit haar woorden.

‘Wat dacht je zelf?’ reageert oom Bakke lichtelijk geïrriteerd, terwijl hij zijn best doet om het voertuig met jeugdig elan te verlaten.

De begroeting van Bietje is allerhartelijkst. Haar man Kotze, een volle neef van oom Bakke, krijgt een stevige hand.

‘Kom er eens uit, Klumke,’ gebiedt oom Bakke.

Op de tast laat tante zich uit de auto en op het bankje naast Bietje zakken.

‘Goh, tante, wat een enig hoedje,’ probeert Bietje de stemming er in te houden.

‘Mag ik even?’ bast oom Bakke. ‘Ja?’

‘Maar natuurlijk,’ reageert Bietje een beetje ontdaan, geen idee wat oom Bakke bezielt.

‘Waar komt die eigenaardige kaaslucht vandaan?’

‘Ik maak kaas in het huisje van opa en oma,’ zegt Bietje. ‘Maar dat ruik je hier echt niet.’

‘Hier wordt gekaatst,’ zegt oom Bakke. ‘Hier vlakbij.’

‘Gekaasd,’ corrigeert tante Klumke voorzichtig.

‘Dat zei ik: gekaasd.’

‘Je zei gekaatst, Bakke.’

‘Ik reageer niet op pruttelende hoedjes. Trouwens, wat is er mis met kaatsen?’

Er klinkt nu een zekere dreiging in zijn stem.

‘Ik ruik niks,’ fluistert tante bijna onhoorbaar.

‘Vin je ’t gek?’ schampert oom Bakke. ‘Zit er nog wel een neus op?’

Ja, oom Bakke is een harde, ook voor zijn eigen vrouw. Hij steekt nog maar eens zijn snuffelaar in de lucht en gromt: ‘Verse kaas. Ik zal niet weten hoe verse kaas ruikt!’

Snuivend als een bronstig paard beent hij naar de keukendeur en blijft in de deuropening staan. Hij inhaleert diep via de neus en roept:

‘Ontken het maar niet. Het is hier vlakbij. Jonge, romige kaas.’

Tante Klumke probeert nog te redden wat er te redden valt.

‘Bakke?....Bakke!... Weet je nog wel waarvoor we kwamen?’

‘Ja, dat weet ik nog heel goed. Bietje heeft geworpen. Haar eerste. Maar nu eerst de kaas. Ik wil potverjanhinnekont weten waar die kaaslucht vandaan komt. Zo gek is dat toch niet?’

Oom Bakke stapt de grote eetkeuken binnen en probeert het kaasspoor te volgen.

‘Ruiken jullie dan helemaal niks?’

Bietje en Kotze verzekeren oom Bakke dat ze niets ruiken en dat ze geen idee hebben waar hij het over heeft. Bietje, Kotze en tante Klumke blijven bij de deur staan. Ze zien hoe oom Bakke behoedzaam, bijna als een hasj-hond, naar een hoek van de keuken beweegt. Daar houdt hij even in, buigt zich voorover, snuift nog eenmaal diep en tilt dan de deksel van een emmer omhoog.

‘Ik geloof waarachtig dat ik de kaasmakerij heb gevonden,’ laat hij triomfantelijk weten. ‘Hier ruik zelf maar.’ Hij houdt een emmer met vuile luiers omhoog. ‘Nou? Kaas of niet?’

Bietje ruikt voor de vorm om oom Bakke niet nog meer op stang te jagen. En ook Kotze steekt zijn neus even in de emmer.

‘Nou ja,’ zegt Kotze dan, ‘je zou het een lichte kaaslucht kunnen noemen. Ik zou eerder zeggen: de lucht van een baby die nog aan de tiet ligt. Tja, der zit een luchie an. Maar de dominee heeft wel eens gezegd: wie zonder luchie is, werpe de eerste steen in de beerput.’

Kotze grinnikt even en hoopt dat oom Bakke de humor van deze bijbelspreuk inziet. Niet dus.

‘Een luchie? Dat noem je een luchie? Die emmer meurt naar kaas en niet zo’n klein beetje ook. Waar ligt dat wurm? Hoe heet ie ook al weer?’

‘Sjoveltje,’ fluistert tante Klumke door een opening in het vilt.

‘Laat maar eens zien, die Sjovel van jullie. Nu wil ik het weten ook. Mijn god, wat een raar luchtje. Gezond is anders.’

Bietje en Kotze kijken elkaar aan. Een blik vol twijfel. Heeft oom Bakke iets opgemerkt waar ze als jonge ouders overheen hebben geroken? Omdat ze het niet hebben willen ruiken? Verdringing? Verstopping? Kotze snuffelt onwillekeurig nog eens aan de emmer en begint zich af te vragen waarom hij die vreemde lucht niet eerder heeft opgemerkt. Hij kijkt naar zijn jonge vrouw, zijn Bietje, die zo ontzettend wijs is met haar kindje. Kotze moet er niet aan denken dat er echt iets aan de hand is met het manneke. Nee, daar moet ie niet aan denken. Maar het is inderdaad een ongewoon luchtje. Oom Bakke heeft wel een beetje gelijk. Kaas. Daar lijkt het in ieder geval sterk op. Alleen Bietje ruikt niets. Nog niet. Kijk daar is ze met haar kleine man.

‘Is ie niet om op te vreten,’ zegt Bietje terwijl ze Sjoveltje in de armen van tante Klumke legt.

Tante knikt, sprakeloos van ontroering.

Haar man zegt: ‘Om op te vreten, zeg dat wel.’


Espunt, 26 januari 2015