TNO

Oorlogsnood vormde TNO

Oorlogsnood vormde TNO.

 Gerard van de Schootbrugge,


Introductie

Dit korte essay is een bewerking van een voordracht die de auteur hield naar aanleiding van het 75-jarig jubileum van TNO in 2007. Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog werd, geenszins toevallig, de kiem gelegd voor een Nederlandse onderzoeksorganisatie op het gebied van de natuurwetenschappen met kennisbenutting als primaire opdracht. De Tweede Wereldoorlog zorgde er, opmerkelijk genoeg, voor dat het idee ook tot leven kwam.


WO I: Neutraliteit loopt slecht af

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog koos Nederland voor strikte neutraliteit. De regering hoopte zo de Nederlandse onafhankelijkheid in Europa te beschermen, een zekere vrijheid van handel te behouden, de lijn met Indië open te houden en de grondwettelijke ambitie van beschermer van vrede en internationaal recht overeind te houden. Dat lukte omdat de Duitsers er voordeel in zagen en de Fransen en Engelsen moeilijk de Nederlandse neutraliteit konden schenden waar ze Duitsland juist de oorlog hadden verklaard vanwege het feit dat dat land nu juist de Belgische neutraliteit had geschonden. Het grote belang voor Duitsland was de Oosterschelde, de toegangsweg naar Antwerpen, open houden en Nederland als uitweg gebruiken bij een te verwachten zeeblokkade van de Duitse havens. Aanvankelijk werkte de Nederlandse aanpak. De economie groeide in 1915 en 1916 aanmerkelijk. Volgens sommigen werd Duitsland zelfs in leven gehouden door Hollandse kaas, boter, eieren, aardappelen en vlees. Duitsland leverde ons steenkool en industriegoederen. Maar van lieverlee werd de ‘economische speelruimte’ ingeperkt. Onder dreiging van een invasie moest Nederland steeds meer inbinden. Er was nog een land dat zich lang afzijdig hield: de VS. En ook de VS profiteerde aanzienlijk. Maar toen de Amerikanen zich in 1917 uiteindelijk toch met de strijd gingen bemoeien, raakte ons land in een totaal isolement. De relatieve voordelen van de neutraliteit veranderden in enorme nadelen. Nederland kwam in grote problemen, niets ging meer vanzelf. Al heel snel bleek hoe afhankelijk ons land was van buitenlandse grondstoffen, producten, kennis en technologie. En al heel snel werd ook duidelijk dat toepassingsgericht onderzoek een vak apart is.


Toepassingsgericht onderzoek: een vak apart

Nederland had een grote reputatie opgebouwd op het gebied van de natuurwetenschappen. Nobelprijzen voor wetenschappers als Van der Waals, Lorentz, Zeeman en Kamerlingh Onnes waren daar het bewijs van. Maar zij excelleerden in ‘een tak van sport’ die ver af stond van het oplossen van praktische problemen op het gebied van productie, transport en voedselvoorziening.

‘Is het niet dringend nodig, alle kracht van wetenschap en ervaring, waarover Nederland beschikt, te doen zoeken naar middelen en wegen om uit de weinig beschikbare grondstoffen en productiemiddelen een zo groot mogelijk nut te trekken?’

Het is de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) die in 1917 bij monde van Nobelprijswinnaar Hendrik Antoon Lorentz de alarmbel luidt. De KNAW wijst op de geringe hulp die beoefenaren van de natuurwetenschappen bieden bij het overwinnen van de problemen waar Nederland door de oorlogstoestand mee te maken heeft gekregen. Begin 1918 stelt de regering de ‘Wetenschappelijke Commissie van advies en onderzoek in het belang van volkswelvaart en weerbaarheid’ in onder leiding van Lorentz en Zeeman (de Commissie Lorentz) en legt er het omvangrijke bedrag van 100.000 gulden bij. De Commissie Lorentz begint wetenschappelijke expertise te organiseren om problemen aan te pakken zoals het tekort aan brandstof, de behoefte aan volwaardige voeding en aan nitraathoudende meststoffen. Er worden onderzoeksprojecten uitgevoerd, adviezen gegeven en er worden zelfs pogingen gedaan om speciale instituten op te richten, bijvoorbeeld ten behoeve van de aardappelcultuur. Ook ligt er al snel een plan klaar voor ‘Het Vitaminen-Laboratorium’.


De geboorte van een idee

De Commissie Lorentz krijgt uiteindelijk niet de kans om te laten zien wat ze waard is. Een half jaar na haar instelling is de oorlog voorbij en worden de typische oorlogsvraagstukken snel minder urgent. De Commissie Lorentz had dus niet veel impact. Zo was het al snel duidelijk dat er met de verstrekte adviezen weinig was gedaan. Het bleek toch allemaal wat te academisch. De aansluiting met de praktijk ontbrak. Maar het belang van het type activiteiten dat op het programma van de Commissie had gestaan, was wel degelijk zichtbaar geworden. Je zou kunnen zeggen dat de TNO-teerling was geworpen. Zo stelde de KNAW in 1919: ‘Meer dan ooit zijn wij overtuigd, dat het oordeelkundig toepassen van natuurwetenschappelijke ervaring bij de behandeling der grote problemen van volkswelvaart en andere nationale belangen in vele gevallen een zeer heilzame invloed kan hebben.’


Maar wie moest de kar gaan trekken? De KNAW? De technische wetenschappers hadden zo hun bedenkingen. In hun ogen was het daardoor juist mis gegaan met de Commissie Lorentz. Het was dr. C.J. van Nieuwenburg, chemisch technoloog en later hoogleraar aan de TH (alsmede bestuurslid van TNO), die de gedachtevorming een nieuwe impuls gaf. Op 19 december 1919 hield hij een lezing voor het Delftsch Natuurwetenschappelijk Gezelschap waarin hij wees op de verkeerde aanpak van de KNAW (de inzet van academici uit de hoek van het zuiver-wetenschappelijk onderzoek) en op het grote belang van een organisatie die wel geëigend was om praktische problemen aan te pakken. Zijn verhaal verscheen op 14 februari 1920 in het Chemisch Weekblad. En het bleef niet onopgemerkt.


De minister van Onderwijs, De Visser, vroeg prof. Isaac de Vooys om commentaar. De Vooys was op dat moment buitengewoon hoogleraar aan de TH. Hij kwam met een degelijke analyse. De Vooys: ‘Er wordt in ons land veel geld en, wat nog meer is, veel van het allerbeste intellect verkwist of ongebruikt gelaten. Een tijd als de onze, die tot zuinigheid en inspanning dwingt of spoedig dwingen zal, legt dan ook de taak op daar tegen in te gaan.’ Hij was ertegen om het probleem op te lossen met het oprichten van weer een nieuwe organisatie. De oplossing moest gevonden worden in de vernieuwing en samenvoeging van bestaande instellingen.


De Commissie Went legt de basis voor TNO

De analyse van De Vooys krijgt een vervolg in een commissie die in 1923 wordt ingesteld door de ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Binnenlandse zaken en Landbouw. Voorzitter wordt de Utrechtse hoogleraar Friedrich Went, die in 1921 Lorentz was opgevolgd als voorzitter van de Afdeling Wis- en Natuurkunde van de KNAW. De Commissie Went komt in 1925 met behoorlijk ambitieuze aanbevelingen. Coördinatie en afstemming, daar moest het vooral om gaan. De Commissie kwam ook met een lange lijst van rijksinstellingen die daarvoor in aanmerking kwamen. Op die lijst onder meer het Rijkslederproefstation (Waalwijk), de Rijksrubberdienst (Delft), de Rijksvezeldienst (Delft), de Geologische Dienst, de Meteorologische Dienst en de Rijksnijverheidsdienst. De eerste drie zijn inderdaad (pas) in 1941 in TNO opgenomen, de andere drie, en vele andere, niet. Het grote TNO-ideaal is uiteindelijk maar zeer beperkt gerealiseerd.

Het advies vormt de basis voor de TNO-wet die door ir. A. de Mooij A.Czn., de later de eerste Algemene Secretaris van TNO, wordt voorbereid. De wet passeert in 1930 het parlement. Nog weer twee jaar later, op 10 mei 1932, wordt het eerste bestuur van TNO geïnstalleerd met prof. Went als eerste voorzitter. Een onafhankelijk TNO, een rechtspersoon gebaseerd op een speciale wet (nogal bijzonder!), is een feit. Maar ook niet veel meer dan dat. De wet gaf TNO in de ogen van de betrokken ministeries (met name het nieuwe ministerie van Economische Zaken) zoveel onafhankelijkheid (een bewuste keuze van de founding fathers!) dat men de grootste moeite had eigen diensten en de bijbehorende fondsen over te dragen. Er is in 1938 zelfs gedreigd met een aanpassing van de wet. En de betrokken medewerkers hadden nog een ander probleem: verlies van hun rechtszekerheid als ambtenaar. Kortom: moeilijk, moeilijk, moeilijk!


Weer een grote oorlog

Maar dan wordt het kleine TNO-drama onderdeel van een groot drama. De Tweede Wereldoorlog breekt uit, waardoor alles anders wordt. Algemeen Secretaris De Mooij daarover (TNO Kontakt, 1966):

‘De oorlogstoestand bracht voor TNO niet de nekslag. Integendeel, men kan wel zeggen dat onder leiding van Alingh Prins de oorlogsjaren de wording van TNO versneld hebben. Niet dat deze voorzitter ook maar enigszins de bezetter op enig gebied tegemoet trad, maar veeleer doordat aan een van de ergste tegenwerkende personen ten departemente ontslag werd verleend, ook al doordat door het allengs optredende gebrek aan tal van middelen, men koortsachtig ging zoeken naar andere oplossingen, naar vervangingsmiddelen. Er is geen invloed van Duitse zijde op TNO geweest; ze begrepen de vorm van TNO niet helemaal. Zo er al eens een hardnekkige poging tot infiltratie in besturen is geweest van foute Nederlanders, dan mislukte deze toch door een gewaagd en handig woordenspel. Wij speculeerden op het feit, dat deze foute mensen de Duitsers naar de ogen keken en ‘voorspelden’ hen: U krijgt ongelijk bij de Duitsers als u uw zin wilt doordrijven. Wel werd getracht personeel van TNO naar Duitsland over te brengen. Ook dat werd met allerlei motieven voorkomen. De twijfel bij de Duitsers of men te doen had met een publiekrechtelijke dan wel een privaatrechtelijke instelling werd door ons uitgebuit.’


TNO als onderduikadres

De Duitsers hadden moeite met de aparte positie van TNO. Daar werd in een aantal gevallen handig gebruik van gemaakt, onder meer door de BPM (Bataafsche Petroleum Maatschappij). Die raakte na de Duitse inval afgesneden van Indië en daarmee van vrijwel al haar grondstoffen. Dit betekende dat het grote researchinstituut in Amsterdam, met 1350 werknemers, en de grote technische diensten en ingenieursbureaus in Den Haag geen emplooi meer hadden. Wachtgeld, werkloosheid en tewerkstelling in Duitsland dreigden. Tegen die achtergrond ontwikkelde de leiding van de BPM in 1940 en 1941 samen met TNO een plan om de aanwezige researchstaf zoveel mogelijk aan het werk te houden. Dit plan kwam er op neer dat een deel van het personeel werd uitgeleend aan de in juni 1940 opgerichte Technische Afdeling van TNO, die onder leiding kwam te staan van de van de BPM afkomstige vezeltechnoloog Jan Uytenbogaart, terwijl het BPM-laboratorium in Amsterdam een soort ‘Wetenschapswinkel’ werd die onderzoek ging doen voor het Nederlandse bedrijfsleven. In 1941 verzond het BPM-laboratorium een circulaire naar een aantal Nederlandse industrieën, waarin het lab haar diensten aanbood voor onderzoek op fysisch, chemisch en andere gebied. Verschillende bedrijven zijn daarop ingegaan. Zo deed men onder meer onderzoek naar zeepvervangers, naar chemische vezels voor AKU, naar het gebruik van stro voor vezels, naar reukstoffen en naar analyse methoden. Voor de AKU bouwde men bij Arnhem een nieuwe fabriek in de Kleefse Waard. Op verzoek van het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening ontwikkelde het BPM-laboratorium, samen met de Chemische Fabriek ‘Naarden’ en de Gist- en Spiritusfabriek Delft, een eigen syntheseroute van vitamine C (TNO-octrooi) en een daarop gebaseerde productiefaciliteit in Delft omdat de import vanuit Zwitserland was weggevallen. Dit crisisonderdeel van TNO vormde de basis voor een belangrijk naoorlogs instituut: het Centraal Technisch Instituut TNO.

De Rubber-Stichting (geen TNO) in Delft had een vergelijkbaar probleem: geen link meer met de rubberproductie in Indië. Om de medewerkers voor de tewerkstelling in Duitsland te behoeden werd de bezetter voorgehouden dat kunststoffen de toekomst waren. O.l.v. Roelof Houwink werd toen, onder auspiciën van de Rubber-Stichting, het Kunststoffeninstituut opgericht. Een noodsprong. Na de oorlog keerde men terug naar de rubber en werd het instituut, min of meer als een lege huls, overgedragen aan TNO. Maar het was wel de start van het Kunststoffen en Rubberinstituut TNO dat in de naoorlogse jaren van aanzienlijke betekenis werd voor de opkomst van de kunststofverwerkende industrie in ons land.

De Delftse Julianalaan kreeg in de oorlog een nieuwe naam: Poortlandlaan. In het Julianagebouw werd het TNO-instituut Poortlandlaan opgericht met het doel om een deel van het Nederlandse defensieonderzoek (chemisch onderzoek) uit het zicht van de Duitsers te houden. Dit, en ander defensieonderzoek, werd na de oorlog ook echt bij TNO ondergebracht in de in 1946 opgerichte Rijksverdedigingsorganisatie TNO, eveneens vanuit WO II aan TNO opgehangen.

Ook de overdracht van rijksdiensten kwam in 1941 van de grond: de Rijksrubberdienst werd Rubberinstituut TNO, de Rijksvezeldienst werd Vezelinstituut TNO, de Kleischool in Gouda werd Keramisch Instituut TNO. In 1942 werd het Proefstation en de Voorlichtingsdienst ten bate van de leder- en schoenindustrie in Waalwijk het Lederinstituut TNO. En de benarde voedselvoorziening gaf al in 1940 aanleiding tot de oprichting van de Voedingsorganisatie TNO en het Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek TNO. Een van de eerste activiteiten van dit instituut was het samenstellen van voedingswaardetabellen van vervangende voedingsmiddelen In dezelfde context werden in 1943 ook de Landbouworganisatie TNO en de Landbouwnijverheidsorganisatie TNO opgericht.

TNO kwam de oorlog uit als een volstrekt levensvatbare organisatie. Het idee uit WO I had zich eindelijk bewezen. De TNO-ers konden op reis naar de VS om te zien hoe ver de techniek in vijf jaar gevorderd was.


Gerard van de Schootbrugge, 2014.