G.I. Joe

Kort verhaal, 3 april 2014

G.I. Joe



Oom Ferdinand was een snoever. Zo noemde men in de jaren vijftig een opschepper. Oom Ferdinand was een broer van mijn oma. Een oom van mijn vader. Oom Ferdinand gedroeg zich niet zozeer arrogant als wel dominant. Hij voelde zich niet zozeer verheven boven zijn medemens, hij voelde zich veeleer een weldoener die altijd en overal zijn inzichten deelde met de minder geïnformeerden. Belangeloos. Geen tegenprestatie behalve de bereidheid tot luisteren.


Over ieder onderwerp had hij een uitgesproken mening, op iedere bewering een vernietigend commentaar, onder alle omstandigheden eiste hij het laatste woord. Oom Ferdinand volgde bij dit alles een rechte weg. Wankelmoedigheid en opportunisme waren hem vreemd. Een mening van oom Ferdinand ging een leven lang mee.


Op basis van het vrijwel dekkende pakket aan uitgesproken meningen, zeg maar dogma’s, had oom Ferdinand een sluitend wereldbeeld opgebouwd waarin geen plaats was voor twijfel. Hij had de wereldzeeën bevaren en in het verzet gezeten. Oom Ferdinand kende de geheimen van het leven en wist hoe de wereld in elkaar stak. Als oom Ferdinand sprak, sprak het opperste gezag. En als hij toch nog twijfel proefde, begon hij over de duivensport.


Discussies, zoals nu op sociale media en blogs over wel of geen koolhydraten, kwamen in onze familie niet voor. In de jaren vijftig was al die verwarring en onrust van heden ons vreemd. Als oom Ferdinand te kennen gaf dat het Gele Gevaar ons eerdaags met miljarden tegelijk onder de voet zou lopen, dan was daarmee de discussie gesloten. En hij kon het weten want hij was kaderlid van de Katholieke Drukkers Vakbond en dan ving je wel eens wat op. Een niets verhullende knipoog en de opmerking: ‘Schenk nog maar eens in nu het nog kan,’ smoorden iedere poging tot tegenspraak in de kiem. Oom Ferdinand gaf de familiefeesten inhoud.


Mijn moeder was altijd al weken van tevoren van slag als er in de familie weer iets te vieren viel. In de praktijk betekende dat dat ze het jaar rond van slag was, want de familie was groot, en ondanks of juist dankzij oom Ferdinand zeer hecht. Het tempo waarmee de festiviteiten elkaar opvolgden, was naar de huidige maatstaven moordend. Wij wisten toen niet beter. Zonder tv en iPhone was het goed te doen. Alleen de Europacupfinale zat wel eens in de weg. Die werd door Eurovisie uitgezonden en door de hele familie bij opa en oma thuis bekeken. Veertig jaar trouwe dienst bij de NSF had opa een Philips-tv opgeleverd.


Er waren niet alleen verjaardagen, er werd ook uitbundig verloofd en getrouwd, er moesten voortdurend kinderen gedoopt worden, die een paar jaar later hun Eerste Heilige Communie deden en nog weer wat later werden gevormd. Mijn oudste neef Martinus was zelfs al een eind op weg naar het priesterschap. Hij stond daardoor in hoog aanzien.


Hij was, zelfs nog vóór zijn priesterwijding, de enige die oom Ferdinand tot zwijgen wist te brengen. Ook al omdat oom Ferdinand het latijn niet beheerste. Gelukkig voor hem was neef Martinus maar zelden in de gelegenheid om een familiefeest bij te wonen. Neef Martinus had een zacht karakter en was er niet op uit om zijn positie te misbruiken. Maar als hij oom Ferdinand dan wel eens corrigeerde, ‘Quod licet Iovi non licet bovi’, was het gegniffel niet van de lucht. Achter de hand, dat wel, want oom Ferdinand moest op zo’n moment dan wel zijn meerdere erkennen in neef Martinus, dat wilde nog niet zeggen dat hij al dat denigrerende gegniffel zo maar accepteerde. Wie het onzichtbaar-achter-de-hand-gniffelen niet volledig beheerste, kon er van op aan dat hij op de volgende familiebijeenkomst stevig aan de tand werd gevoeld.


Nadat mijn vader mijn moeder in de familie had geïntroduceerd, kon het niet uitblijven dat ze ook oom Ferdinand leerde kennen. Er was niet direct een klik. En die is er ook nooit gekomen. Ze werd bijna fysiek onpasselijk van het gesnoef.


Maar erger nog was dat ze een makkelijk doelwit was voor de nogal pesterige grappenmakerij van Oom Ferdinand. Mijn moeder was erg verlegen en bloosde nogal makkelijk. Voor de jeugdige lezer: blozen is het rood opkleuren van het aangezicht (soms zelfs vanuit de hals) als gevolg van een als ongemakkelijk ervaren situatie, een fenomeen dat tot circa 1970 veel voorkwam bij kinderen en jonge vrouwen. Na verschijning van het boek De Schaamte Voorbij van Anja Meulenbelt, gevolgd door een niets en niemand ontziende nationale assertiveitscampagne, is het blozen als fysiologisch verschijnsel in Nederland niet meer waargenomen. Een kop als een boei kwam niet meer voor.


Maar dit terzijde, terug nu naar mijn moeder. Tussen het debiteren van al zijn meningen door, als een soort entre-acts, nam oom Ferdinand mijn moeder graag te grazen met een flauwe grap of met iets anders waarvan hij wist dat het haar in verlegenheid zou brengen. Keuze genoeg want ze bloosde om het minste of geringste. En hij had altijd wel een paar lachers op zijn hand.


Daaronder overigens niet tante Roosje, zijn moedige echtgenote, die vanaf het moment dat ze haar Ferdinand voor het eerst ontmoette in een soort permanente toestand van plaatsvervangende schaamte terecht moet zijn gekomen. Als mijn moeder dan weer eens naar de keuken vluchtte om een plaagstoot van oom Ferdinand te ontlopen, zei tante Roosje steevast: ‘Nu is het mooi geweest Ferdinand, we gaan naar huis.’ Zo tegen half elf, als het partijtje op zijn eind liep, zei oom Ferdinand achteloos: ‘Kom Roos, we gaan weer eens op huis aan. Het is morgen weer vroeg dag.’


De feesten en partijen in onze familie verliepen volgens vaste patronen. Links van oom Ferdinand zat uiteraard tante Roosje, altijd op de rand van haar stoel en van een zenuwinstorting en herhaaldelijk het toilet bezoekend. Mede om die reden zat ze de hele avond met haar tasje op schoot. Het tasje ging voortdurend open en dicht. Meestal om er een kanten zakdoekje uit te halen dat een sterke eau-de-cologne-geur verspreidde. Even onder de neus en dan weer in het tasje. Tante Roosje snoof terwijl haar man snoefde.


Aan de andere kant van oom Ferdinand zat tante Lidy, tenzij ze net weer gebaard had. Tante Lidy was een halfzus van tante Roosje. Twee paar handen op tante Lidy’s buik. Achter de rug van oom Ferdinand om werd heel wat afgeroddeld. Dat wil zeggen: tante Lidy roddelde en als ze dan even adem moest halen, reageerde tante Roosje instemmend met: ‘Daarom’.


Het woordje daarom heeft in onze familie een bijna magische klank gekregen. Als tante Lidy net had gebaard, lag het in de rede dat haar man, oom Flip (gek op een wip), een plaats opschoof. Maar daar had oom Flip volstrekt geen zin in. Een hele avond naast Ferdinand! Geen mens was tot het ondragelijke verplicht. We leefden hier gelukkig in het vrije Westen.


De oplossing waarvoor de familie had gekozen, was dat de plaats van tante Lidy in zulke gevallen werd ingenomen door haar oudste zoon, mijn neef Wimmie. Wimmie was zwakbegaafd, zat op het gekkenschooltje, en zijn vader vond het wel passend om hem naast oom Ferdinand te zetten. Als buffer en ontregelaar. Want Wimmie werd zeer geïnspireerd door de betogen van oom Ferdinand en breide daar met een soort buitenaardse intonatie, van opwinding luid boerend, een heel eigen verhaal dwars doorheen.


Het aardige daarbij was dat oom Ferdinand wel op de wartaal van Wimmie reageerde, want hij liet nu eenmaal geen enkele alternatieve visie onweersproken, dus ook niet van Wimmie, maar dat Wimmie zich in het geheel niet liet ontregelen door het optreden van oom Ferdinand. Het zou flauw zijn om dat af te doen met de constatering dat er bij Wimmie niets te ontregelen viel. Wimmie hield gewoon vast aan zijn eigen onnavolgabare, bijna dadaïstische betoog, daarbij gesterkt door een voortdurende stroom aan zuurtjes uit het indringend geurende tasje van tante Roosje. En als Wimmie uiteindelijk zijn punt had gemaakt, zei tante Roosje uit de grond van haar hart: ‘Daarom’. Het was haar bescheiden manier om haar dominante echtgenoot via de omweg van Wimmie van repliek te dienen.


Er was één terrein waarop de autoriteit van oom Ferdinand min of meer werd erkend: de duivensport. Oom Ferdinand was een bevlogen duivenmelker. De enige in de familie. De rest was meer geïnteresseerd in de voetballerij. Alleen oom Piet, een aangetrouwd familielid, die de kost verdiende met een groentekar waarmee hij twee keer per week vanuit Hilversum naar Bussum reed, durfde met zijn zwager de discussie over diens hobby soms aan.


Oom Ferdinand begon het onderwerp duiven steevast met de mededeling dat hij weer een paar nieuwe kampioenen had gefokt. Internationale relaties, wie kende Ferdinand niet, hadden hem twee jaar eerder aan de foklijn van G.I. Joe geholpen. G.I. Joe was volgens oom Ferdinand een postduif die in de Tweede Wereldoorlog heldendaden had verricht en daarvoor in 1946 was onderscheiden met een echte medaille.


Oom Piet was nooit te beroerd om zo terloops eens te informeren naar de successen van al die kampioenen. Vragen naar de bekende weg, maar daarom wel zo leuk. Die successen vielen vaak, zo niet altijd, erg tegen maar oom Ferdinand had daar steeds een goede verklaring voor. We moesten goed beseffen dat zijn kampioenen bijna altijd als eerste terug waren. Uit Briançon of Limoge, dat maakte niet uit. Maar wat telde was het moment waarop het rubberen ringetje om de duivenpoot in de duivenklok werd gestopt. Dat lukt alleen als je de duif in handen krijgt. En daar zat voor oom Ferdinand nou net het probleem.


De duiven landden na hun recordvlucht netjes op zijn dak maar aarzelden vervolgens langdurig of ze wel door zouden vliegen naar hun hok. Volgens oom Piet was daar maar één verklaring voor: de doffers waren niet hitsig genoeg. En dat was weer een gevolg van de inferieure duivinnetjes waar oom Ferdinand mee werkte.


‘Haal eens wat leuk spul uit Frankrijk,’ was zijn grijnzende advies. ‘En niet uit een bejaardenhuis. Zo’n oorlogsheld wil ook wel eens een mals boutje.’


‘Daarom,’ mengde tante Roosje zich in de discussie.


Wij waren te jong om al deze interfamiliaire interacties tot in de finesses te doorgronden. Het enige dat ons bezighield was de vraag of oom Ferdinand niet voortijdig het feest zou verlaten vanwege familiebrede afkeer van zijn opgeklopte, zeg maar gerust opgekropte verhalen in combinatie met het gezuig van oom Piet. Want in dat geval hoefden wij voorlopig ook niet bij oom Ferdinand aan te kloppen voor overtollige duivenringen van kampioenen die te lang op het dak hadden gezeten. Die rubberen ringen waren bij ons kinderen namelijk zeer gewild. Je kon er een cent in stoppen en dan had je de basis voor een Donald Duck simulator. Ringetje op de tong, tong tegen het verhemelte en dan via het ringetje praten. Het vervormde geluid, we zouden het nu een ringtoon noemen, zou in Duckstad niet zijn opgevallen. Sterker nog, wij hoorden overal de duivenringen als we naar een tekenfilm van Donald en zijn familie zaten te kijken.


Toen Oom Ferdinand en tante Roosje 25 jaar getrouwd waren, heeft de familie nog eens opgetreden met het Ducklied. Het moest met zo’n ringetje op de tong gezongen worden. Het werd geen succes. Wij jongeren wisten dat je echt wel even moet oefenen om de techniek onder de knie te krijgen. Dat hadden ze natuurlijk niet gedaan. Ook wel weer begrijpelijk. Het ging om oom Ferdinand en het had al moeite genoeg gekost om zoveel duivenringetjes te pakken te krijgen. Eigenlijk deden ze het voor tante Roosje.


Oom Piet telde af. De eerste regel van het feestlied luidde: Ferdinand en Roosje, een heel gelukkig paar. Vanaf de R van Roosje moest het familiekoor het verder zonder Duck-effect doen. Dat krijg je als je niet eerst even oefent. De R laat het duivenringetje dansen in de mondholte. Voor je het weet ben je hem kwijt. Meestal schiet ie naar buiten, een enkele keer naar binnen (met spectaculaire geluidseffecten).


Na het lied hebben wij ons als wolven op deze onverwachte buit gestort. De vloer lag bezaaid met de gewilde, gele rubbertjes. Een deel ruilden we op school voor knikkers. De duivenringetjes waren goud waard. Want ze waren toevallig wel afkomstig van de gevleugelde oorlogsheld G.I. Joe.


Espunt, 3 april 2014