Gerard van de Schootbrugge & Espunt
Meeneembiebje
Een tamboer-majoor zoals Onze-Lieve-Heer hem heeft bedoeld. Niks lachen. Richting aangeven en discipline! Corps Mariniers, eind negentiende eeuw.
Van het een komt het ander. Zo betrad ik onlangs, het was al wat later op de avond, Utrecht Centraal. Niet ver van de ingang staat al enige tijd een meeneembiebje. Zo’n biebje prikkelt mijn avontuurzin. Ontdekkingslust. Jachtinstinct. Het onbekende. Het gevaar. Maar zo vraag ik mij vervolgens af, als een meeneembiebje dit pakket van emoties al activeert, voor mentale onrust en een verhoogde hartslag zorgt, hoever zijn wij dan afgedreven van de natuurlijke staat zoals ooit aangedragen door Jean-Jacques Rousseau? Is dit niet een duidelijke aanwijzing voor de verregaande decadentie waarin wij ons al geruime tijd wentelen? Meelijwekkend is misschien een betere waardering. Is dit dan het risico dat wij nog net aankunnen? Een gratis boek van een morsig plankje mee-sneaken en dan maar hopen dat het de moeite waard is? Zijn wij niet allen erg gevoelig geworden voor alles wat riekt naar de kans op ongemak, op een miskleun, een uitglijer? En hebben wij ons daar niet meervoudig tegen verzekerd zonder dat we deze overkill in de gaten hadden? Je kunt nu eenmaal geen enkel risico nemen. Wat is er gebeurd met “de edele wilde”?
De zorgen van de rentenier
We kunnen er niet omheen, ons deel van Europa heeft zich ontwikkeld tot een risicomijdende renteniersmaatschappij. Door vooral aardig te doen tegen het meer vitale deel van de wereld hopen we dat we nog een tijdje ongestoord van ons pensioen te kunnen genieten. Ik vrees dat die hoop ijdel is. De methode-Rutte zal ik maar zeggen. De wegwuif- en weglachbenadering uitgeserveerd met een portie excuus. Mark Rutte gaat nog steeds opgeruimd voorwaarts maar wel met een steeds stijvere nek. Je merkt dat hij niet meer om durft te kijken om te zien of hij ook voorgaat. Als je nergens voor gaat, moet je niet verbaasd zijn dat er een keer een afslag komt waar de tambour-maître, na iedere misgreep immer vrolijk en in stijl zijn mace (stok) oprapend, met opgeheven hoofd en ferme stap rechtdoor marcheert terwijl zijn corps de eerste de beste afslag kiest en zijn onthoofde tocht voortzet met een marche funèbre. Een corps dat en bloc uit de rij is gestapt en vanzelfsprekend al heel snel geen maat meer weet te houden.
Jeugdig heldendom
Een eerbetoon aan Hans G. Kresse, de geestelijk vader van Eric de Noorman. Zijn imposante verschijning meer dan levensgroot op Arnhemse muren. Jammer genoeg tijdelijk.
Het is geen rechtvaardiging maar ook mijn ruggenmerg is in de afgelopen zeventig jaar flink verweekt. IK ben ook mee gegaan in de hemelse beloftes van het vooruitgangsgeloof en dus ook ernstig gedegenereerd. En dat is jammer omdat “echt” nu eenmaal spannender is dan “nep”. En misschien wel meer dan dat, omdat het verlies aan maat en richtinggevoel ons in een gevaarlijk tragische toestand heeft gebracht. Ik maak me sterk, lukt overigens ook al niet meer zo best, dat wij op afzienbare termijn die primaire instincten zoals ze ooit bedoeld zijn, heel hard nodig zullen hebben om het hoofd boven water te houden. Terug naar de natuur? Natuurlijk.
Hoe anders was het zeventig jaar geleden toen ik samen met mijn vriendjes vol overgave trainde voor een heldenrol waarbij vooral de redding van enkele droomprinsesjes bij ons in de straat voor golven inspiratie en opofferingsgezindheid zorgde. Het was de tijd dat ik als edele wilde in de dop nooit zonder een pijl-en-boog mijn schuilplaats verliet. Wij Hilversummers waren altijd op onze hoede voor een onverhoedse aanval van de Bussumers. Ik hoor nog de waarschuwing van mijn moeder als ik me bij mijn medestrijders aansloot: “heb je genoeg pijlen bij je?” Zij had eigenhandig een pijlenkoker gefabriceerd die ik met een band op mijn rug droeg.
Ik ging bij voorkeur gekleed in een indianenoutfit, ook door mijn moeder genaaid. Voor mijn vriendjes even wennen omdat hier twee grote verhalen van edele wilden door elkaar leken te lopen. Onze primaire inspiratiebron was namelijk een verheven mens die vanuit het hoogste ethische besef zijn plicht als koning der Noren vervulde. Eric de Noorman, niet zo maar koning der Noren maar ook nog eens een begaafd boogschutter en eigenlijk gewoon onoverwinnelijk. Hij ging voor in het gevecht. Niks pracht en praal. Training. Oefening. Gestaalde spieren.
Grote bewondering hadden wij ook voor de man die ons deelgenootmaakte van het avontuurlijke bestaan van Eric de Noorman. Zonder de inspanningen van Hans G. Kresse, één van onze grootste striptekenaars, hadden wij waarschijnlijk niks of maar heel weinig van deze historische held meegekregen. Op de Willibrordusschool in Hilversum hebben we in ieder geval nooit iets gehoord over Eric de Noorman. Onbegrijpelijk. Hans G. Kresse had blijkbaar bronnen die niet algemeen toegankelijk waren. Zonder hem had de historie en ook onze jeugd er heel anders uitgezien. Volgens mijn buurjongen Frans had Eric helemaal niks met indianen. En dat leek ook zo. Maar ze waren wel meesters met de pijl-en-boog. Dit sterke argument overtuigde Frans. Zo ontstond er langs natuurlijke weg een amalgaam van Viking en Indiaan, het beste van twee edele culturen met de pijl-en-boog als magisch centrum. Veel later werd duidelijk dat we op het goede spoor hadden gezeten. Na zijn grote successen met Eric de Noorman richtte Hans G. Kresse zich op een nieuw thema, jawel, hij startte met een indrukwekkende serie over de historie van de Noord-Amerikaanse indianen. Die werden een pijl-en-boog geboren. Oeff.
In de tijd van Eric de Noorman kon je absoluut niet zonder pijl-en-boog. Eric was buitengewoon trefzeker. Zijn vijanden, altijd van een zeer bedenkelijk allooi, sneuvelden bij bosjes als ze onder vuur kwamen te liggen. Had Eric zijn pijlen verschoten en greep hij mis naar zijn lege pijlenkoker, dan trok hij onmiddellijk zijn zwaard om de klus met ziedende uithalen te klaren. Maar eerlijk is eerlijk, hij had ook wel een paar getrouwen om zich heen die van wanten wisten. Ik noem een Orm (zeer bijgelovige roerganger), Halfra (snoevende, maar zeer trouwe edelman), Pum-Pum (een in Atlantis opgeviste dwerg die altijd wel ergens iets belangrijks opving), Yarl (met het ene oog) en Svein Langetand (vechtersbaas pur sang). Trouwens Erics hele leger bestond uit Vikingen van de gestampte pot. En het waren toevallig ook nog gehaaide zeelui.
De edele, hoogst integere koning der Noren vocht altijd voor de goede zaak. En hij was onoverwinnelijk. Zijn jonge gade, Winonah, een prinses uit Atlantis, zwaaide hem vaak met een bezwaard gemoed vaarwel als er weer ergens op de wereld stront aan de knikker was. Wij wisten wel beter. Wij kenden onze held misschien nog wel beter dan zijn beeldschone echtgenote. Zij was onder de druk der omstandigheden niet altijd overtuigd van die onoverwinnelijkheid. En zij wist maar al te goed dat in die ruwe tijden een vrouw niet zonder bescherming kon. Wat hadden wij haar graag gerustgesteld. Natuurlijk kwam het goed, al was het soms ook op het nippertje.
Met de boosaardige tegenstander liep het natuurlijk nooit goed af. Hij had het onheil over zichzelf uitgeroepen. Van onze kant dan ook geen greintje medelijden. Sterker nog, wij waren ten volste bereid in navolging van Eric het kwaad onverschrokken tegemoet te treden. En daar had je nu eenmaal, naast een edele inborst, ook een pijl-en-boog voor nodig.
Mijn boog was van bamboe. Vervaardigd van een in de lengte gespleten middenstuk van een oude hengel. Daar gaan we al. Zulke hengels bestaan tegenwoordig niet meer. Zo help je een cultuur om zeep. Je mag sowieso niet meer met een boog rondlopen. En vissen met een hengel heeft ook zijn langste tijd wel gehad. Onze pijlen kwamen van de rietvelden in de Hiversumse wasmeertjes (waar ooit de schapen werden gewassen). Om de pijlen bruikbaar te maken verzwaarden we ze aan de voorkant met van een oude binnenband geknipte reepjes rubber. Op een zeker moment ontdekten we dat het met lood van een oude dakgoot nog veel beter ging. Maar toen ik op keer tijdens een oefening mijn buurjongen per ongeluk net boven zijn oog raakte, hebben we van de schrik het lood direct in de ban gedaan.
Was het nu wel of niet de kruisboog?
De bizarre dood van Mary Terwiel - de Meijere in 1991 hield de gemoederen jarenlang bezig. Röntgenfoto toont de ligging van de Bic-pen diep in de schedel.
Ik zou nu graag terug willen naar Utrecht Centraal maar er staat nog een bijzondere anekdote op de deur te bonken. Van het een komt het ander. Het is weer al hak op de tak dat de klok slaat. Vooruit dan maar. Ik moest ineens denken aan een verhaal dat ik ooit hoorde van Pek van Andel, een in veel opzichten bijzondere en zeker ook inspirerende figuur, een creatieve dwarsdenker en een goede bekende van me. Het gaat om de Leidse balpenmoord.
Heel kort. Op 26 mei 1991 treft een 19-jarige jongen thuis zijn moeder dood aan. Pas een dag later komt door een röntgenfoto een zwarte Bic-pen aan het licht die helemaal in de schedel zit. Aanvankelijk gaat de politie er van uit dat de vrouw is gestruikeld met de pen in haar hand. Al snel wordt toch haar ex-man verdacht, daarna haar zoon. Die zou haar met een kruisboog hebben beschoten. Zijn therapeute meldt dat bij de politie. Hij wordt in 1995 veroordeeld tot twaalf jaar cel. Maar deskundigen protesteren en uiteindelijk volgt vrijspraak. Zaak gesloten.
Eerst leek het een bizar ongeluk met een Bic-pen, toen werd het een 'perfecte moord' met een kruisboog. Daarna werd het toch weer een ongeluk. In 2013 werd namelijk door forensisch toxicoloog professor Donald Uges nog een derde optie aangeleverd: zelfverminking dan wel zelfmoord. Een Australisch onderzoek had uitgewezen dat zelfverminking met een balpen (of een vergelijkbaar voorwerp) door de oogkas vaker voorkwam.
Neurochirurg Martin van Duinen schreef in 2000 naar aanleiding van de balpenzaak al een boek over dit soort hoofdletsel. Hij geloofde niet in de valtheorie, maar ook niet in zelfdoorboring. De pen had de middenhersenen zodanig beschadigd dat al heel snel bewusteloosheid of de dood moest zijn ingetreden. Doorduwen als je in coma bent, kan niet. Ten derde zat volgens Van Duinen de pen te diep om die zelf te hebben doorgedrukt. ,,Dat kan alleen als de pen zelf kinetische energie had. Met andere woorden, afgeschoten was door een kruisboog.''
Via, via vernam ik op een feestje dat het hier om een nogal getroebleerd Leids gezin ging. Vader was hoogleraar theoretische natuurkunde. Zoonlief vertelde aan zijn therapeute, en op school, dat hij de dader was. Hij had de Bic-pen met een kruisboog op zijn moeder afgeschoten. In het licht van de eerdere passage waarin ik zelf bijna een oog had getroffen, zal de lezer begrijpen dat deze tragedie me hier echt begon te interesseren. Van Eric naar mijn loodverzwaarde pijl en dan nu een Bic-pen. Dat gaat er bij een beetje boogschutter toch echt niet in. En zeker niet in een oog.
De therapeute brengt de rechter op de hoogte. Sommige deskundigen hebben grote twijfels over deze toedracht. Politie en rechter zijn wel overtuigd. De zoon wordt veroordeeld voor moord en krijgt twaalf jaar. Er volgt hoger beroep. Nu komt de Groningse hoogleraar oogheelkunde Worst in actie. Hij zet zijn medewerker Pek van Andel aan het werk: oude oogheelkundige publicaties nalopen en experimenteren.
De experimenteel oogheelkundige Pek van Andel, onderzoeker bij de Rijksuniversiteit van Groningen en zich later ontwikkelend tot de expert in ons land op het gebied van serendipiteit, doet op eigen initiatief een aantal schietproeven op varkenskoppen en later op een menselijk hoofd dat 'ter beschikking van de wetenschap' was gesteld. Zijn proeven tonen aan dat wanneer op korte afstand met een kruisboog op een oog wordt geschoten, het plastic omhulsel van de Bic-balpen in het oogdak blijft steken terwijl de inktstift verder de schedel inschiet. In de Leidse zaak was hiervan geen sprake. Hij ziet ook dat de inkt in de vulling zich verschillend gedraagt bij schieten met of vallen op een Bic-pen die men in de hand houdt. De zoon wordt uiteindelijk vrijgesproken.
Een bizarre zaak met in een soort van hoofdrol de boog. Hier niet de pijl-en-boog, maar de pen-en-boog, een variant die in de tijd van Eric de Noorman niet voorkwam. Misschien een vreemde conclusie, maar ook de kruisboog heeft een ontwikkeling doorgemaakt richting verdringing van ons gezapige bestaan. En dan krijgt zo’n casus alleen al om die reden een enorme lading. In feite tot op de dag van vandaag! En dan wekt het ook geen verbazing dat iemand als Renate Dorrestein daar een roman op baseert: Het duister dat ons scheidt uit 2003.
Dertig jaar Jan Blokker
Na deze onmisbare intermezzo’s keer ik nu dan toch echt terug naar Utrecht Centraal en het meeneembiebje. Bij het kastje stond een wat oudere man. Hij had een soort boodschappenwagentje bij zich waar hij vol liefde een voor een een boek uithaalde dat hij eerbiedig op het boeken plankje legde. Ik raakte met hem aan de praat. Hij vertelde mij dat zijn liefde voor het boek hem in een lastig parket had gebracht. Hij had er intussen zo veel dat de omringende appartementen begonnen te klagen over scheurend stucwerk en scheefhangend hang- en sluitwerk. De gemeente had vastgesteld dat er sprake was van ernstige constructieve overbelasting. Met deze vorm van bewoning had de architect geen rekening gehouden. Hij had de gemeente toegezegd zijn boekenbezit te reduceren. En omdat een gemeentelijke controle aanstaande was, voelde hij zich gedwongen om in ieder geval zijn goede wil te tonen. Uitzetting dreigde. Er kwam een twintigtal boeken uit zijn boodschappenkarretje. Ongetwijfeld te weinig om uitzetting te ontlopen. Een aardige man, ik had met hem te doen. Hij oogde bedroefd. Het afstand doen kostte zichtbaar moeite. Om mijn betrokkenheid te tonen besloot ik om in ieder geval één boek mee te nemen. Ik nam het overzienbare risico dat nu mijn thuisfront zou gaan protesteren. Ook bij mij thuis wordt de draagkracht van de vloeren op de proef gesteld.
Het boekje dat ik meenam betrof een jubileumbundel met columns van de ooit gevierde columnist Jan Blokker. Aanleiding van de uitgave was zijn dertigjarig jubileum als columnist van De Volkskrant. Jan begon in 1968. Titel van de bundel: “Ben ik eigenlijk wel paars genoeg?” Zeer gedateerd, maar juist daarom door een jongen van de Sixties zeer gewaardeerd. Heerlijk gefoeter op alles wat riekte naar elite. Dat wil zeggen: Nederland op zijn smalst onder het vergrootglas van Jan Blokker als sociologische anatoom-patholoog. Het Nederland waar Jan op allerlei plekken verdwenen Bic-pennen tegenkwam, zal ik maar zeggen.
Het was de column “Teleklikken” van 14 september 1996 die me opviel. Die begint zo:
“Gespijbeld heb ik vroeger zelden – niet uit vlijt, maar uit angst dat ik betrapt zou worden. Er was maar één gelegenheid waarbij de pakkans minimaal was: bij buitengymnastiek. Twintig jaar nadat ik me er met enige regelmaat aan had bezondigd kwam de schok der herkenning in de bioscoop. In Les 400 coups van François Truffaut voert een gymnastiekonderwijzer een klas Parijse jongetjes aan die op weg naar het sportveld één voor één achter zijn rug een portiek of een zijstraat inglippen, zodat hij uiteindelijk met niet meer dan acht brave hendrikken (of schijtlaarsjes) de plek van bestemming bereikt. Zelfs de meester uit de film leek sprekend op die van ons: een wat ranzige, halfkale man met een Twekabloesje aan – archetype van de lichamelijke opvoeder. Bestaan ze eigenlijk nog? Volgens mij zijn ze intussen allemaal trainer-coach van Heracles geworden.”
Didactiek van de Natuurkunde
En van het een komt het ander. In september 1967 deed ik mijn kandidaatsexamen natuurkunde. Nog een paar jaar en ik zou ergens aan de slag moeten. Als middelmatig student moest ik rekening houden met een eindbestemming ergens tussen vier muren te midden van een groep “wilden” die nog veredeld moesten worden. Leraar wis- en natuurkunde. Vakken waar maar weinigen enig genoegen aan beleefden. Maar ja, het was in ieder geval een bron van inkomsten waarmee ik alle noodzakelijke verzekeringen voor mij en het aan mij toevertrouwde gezin mee zou kunnen financieren. En dus gingen wij in het studiejaar ’67-’68 onze lesbevoegdheden halen. Wij waren mijn huisgenoot Thom en ik.
Eén van de colleges die we daartoe moesten volgen was “Didactiek van de Natuurkunde” gegeven door dr. R.L. Krans op donderdagochtend in het oude Fysisch Laboratorium aan de Utrechtse Bijlhouwerstraat. De colleges waren verplicht. Er ging dan ook een presentielijst rond die je moest tekenen.De colleges waren niet erg opwindend. Ze begonnen als volgt. De oude collegezaal in de vorm van een amfitheater was op een opvallende wijze bezet. De bovenste twee rijen waren geheel gevuld, verder naar beneden niemandsland, en tenslotte op de eerste rij drie religieuzen. Deze opstelling kwam niet uit de lucht vallen.
Bij binnentreden legde dr. Krans de intekenlijst bij het begin van de bovenste rij neer. Dan volgde een adembenemend schouwspel of beter een schaduwspel. De intekenlijst werd in razend tempo getekend waarna de betrokkene pijlsnel de zaal verliet. Dat ging door tot dr. Krans beneden was aangekomen en voor het eerst de wat duistere collegezaal in keek. Daarna was de snelle ontsnappingsroute onmogelijk. Maar er ontstonden nog steeds mogelijkheden als dr. Krans wat op het bord schreef. Dat deed hij, heel karakteristiek, met een middelvinger die recht omhoog stak. Het zou in deze tijd niet meer kunnen, maar ook toen leidde die vinger al flink af. Dr. Krans had duidelijk een kwetsuur aan die vinger. Met die vinger in de aanslag gebeurde er boven, achter zijn rug, nog steeds dingen die niet zijn goed te praten.
Aankomende natuurkundeleraren lieten zich zakken en kropen op handen en voeten hun rij uit en verdwenen, waarbij vanuit de positie van dr. Krans alleen zichtbaar was dat de zaaldeur met enige regelmaat op onverklaarbare wijze open en dicht ging. Meestal stond de portier aan de andere kant van de deur. Die wilde van deze wekelijkse Houdini-show niets missen. Het moet dr. Krans toch opgevallen zijn dat tegen het einde van het college vaak alleen de drie religieuzen op de eerste rij nog aanwezig waren. Misschien troostte hij zich met de gedachte dat de ontsnapte onverlaten later, zonder zijn didactische inzichten, hun straf niet zouden ontlopen. Dat kon je aan een klas vol “jonge wilden” wel overlaten.
Ik bewaar in ieder geval zeer traumatische herinneringen aan mijn stageperiodes. Overigens waren de colleges Algemene Didactiek nog aanmerkelijk dramatischer. Die werden in 1967 al snel gedomineerd door studenten met een Maoistische visie op het bestaan. De arme docent werd te verstaan gegeven om de collegeruimte te verlaten. Van hem verwachtten deze verlichte geesten geen enkel bruikbaar inzicht. Ook hier koos het elitecorps voor een andere route. Veel goeds heeft het volgens mij niet opgeleverd. Behalve dan voor de meest militante figuren. Die kregen in de jaren daarna vaak een baantje aan de universiteit. En langzaam maar zeker bloedde in de jaren daarna het vakgebied van de Sociologie dood.....
Van het een komt het ander, zo gaat het nu eenmaal. Soms stap je uit de rij. De boog kan niet altijd gespannen zijn.
Gerard van de Schootbrugge, 24 maart 2023