Gerard van de Schootbrugge & Espunt
Kort verhaal, 19 september 2017
Weten of geweten worden
‘En Wouter, zie je nog steeds sterretjes?’
Het was oom Ferdinand. Hij vond het altijd leuk mij een beetje plagen. Gelukkig zag ik hem alleen als mijn vader jarig was. Hij was een broer van mijn vader.
‘Ja oom Ferdinand.’
‘Professor in de sterrenkunde?’
‘Ik denk het wel oom.’
‘Dan weet jij vast wel waar de zon blijft als hij is ondergegaan.’
Ik vermoedde een strikvraag en was op mijn hoede. Ik zag de visite mijn kant opkijken. Ook dat gemene rotneefje. Al die ogen. Ze verlamden me. Een vervelende vraag. Koortsachtig bladerde ik in mijn hoofd door mijn sterrenkundeboek. Hoe zat dat ook al weer met de zon? Maar ik was het in alle opwinding helemaal kwijt en ik zette me schrap voor het gegrinnik dat weldra zou opklinken.
Ik had in die tijd niet door dat ik regelmatig volwassen familieleden ergerde als ik ze weer eens op onjuistheden betrapte. Dan zeiden ze dingen die niet klopten met wat er in mijn sterrenkundeboek stond. De namen van de planeten? Tante Sjaan kwam gerust aan met een sterrenbeeld uit de Dierenriem. Ze riepen maar wat. Ik wist de namen van de planeten feilloos op te noemen. Te beginnen bij Mercurius die het dichtst bij de zon staat. Ik voegde er graag aan toe dat het aan de ene kant van die planeet, ‘dat is de kant die altijd naar de zon is gekeerd’, zo heet was dat lood er smolt. Aan de andere kant was het eeuwig nacht en bitter koud. Mijn vader knikte ongeduldig. Het knikken zag ik wel, het ongeduld niet.
Momenten van triomf beleefde ik als, wat soms ook gebeurde, een tante mij om raad vroeg. ‘Hoeveel kilometer is het naar de maan, Wouter? Dat weet jij vast wel.’
Een vraag die niet helemaal toevallig was. Het hele land zat in die tijd op zondagavond op het puntje van de stoel naar Sprong in het Heelal te luisteren, een ijzingwekkend spannend hoorspel. Operatie Luna. Ik kroop bijna in de radio. Maar die ondergaande zon brak me nu even lelijk op.
Oom Ferdinand blies een venijnige wolk sigarenrook op me af. Waarschijnlijk om duidelijk te maken dat hij het was die op familiefeesten recht had op alle aandacht en niet een of andere slecht opgevoede wijsneus tevens snotneus, die niet geleerd had dat hij niet voor zijn beurt moest praten. Het effect van de door een Willem II Signorita gegenereerde gaswolk was een acute astma-aanval. En dan te bedenken dat oom Ferdinand altijd sigarenbandjes voor me meebracht die ik dankbaar aanvaardde en met zorg inplakte in een schoolschriftje.
De astma-aanval was in zekere zin mijn redding. Mijn vader zette me in de achtertuin neer om weer op adem te komen. Onderweg naar de tuin stopte mijn moeder me in de keuken nog vlug een schoteltje met daarop een plakje cake toe.
Toen ik een half uurtje later weer binnenkwam, riep oom Ferdinand: ‘Kijk, daar hebben we Wouter weer. Die heeft vast uitgezocht waar de zon gebleven is. Of heb je de sterrenhemel bestudeerd? Wil je nog steeds professor worden, jongen?’ Ik knikte. ‘Zal ik je een goede raad geven, Wouter?’ Ik knikte opnieuw.
'Weet je wat jij moet worden? Jij moet professor in de Weetnietkunde worden. Wat vind je daar van?’
Daar was weer dat domme gegrinnik. Ik zag de lol van deze grap totaal niet in en vluchtte naar mijn kamer. En naar mijn sterrenkundeboek. Wat een afgang: Professor in de Weetnietkunde! Wat had ik die eikel van een oom Ferdinand graag met een knietje achter de zon aan over de rand van de aarde gekegeld. Maar ja, dat kon natuurlijk niet. Ik wist dat de aarde geen rand heeft waar je vanaf kunt vallen. Sterker nog, het heelal heeft ook geen rand. Je kon niet met een raket buiten het heelal terecht komen. Daar had ik meer moeite mee. Weetnietkunde. Wat een afgang. Maar dat ik nog veel niet wist, was me intussen wel duidelijk.
Toen mijn schoolkameraadjes op voetbal gingen, meldde ik me aan bij een schaakclub. Mijn vader, die beweerde dat dammen moeilijker is dan schaken, had me de regels van het schaakspel uitgelegd waarna we regelmatig op zondagochtend na de kerk een partijtje speelden. Toen ik het stadium bereikt had dat ik soms kon winnen begon ik er echt lol in te krijgen. Op een gegeven moment kwam mijn vader thuis met een boekje van de beroemde Nederlandse grootmeester Max Eeuwe waarin de belangrijkste openingen werden beschreven. Alleen al die namen: het koningsgambiet, het geweigerd damegambiet en nog een hele lijst. Ik werd er op een bepaalde manier heel blij van.
Nadat ik ze onder de knie had gekregen wilde mijn vader alleen nog met me dammen. Ik was natuurlijk niet gek. Hij kon niet meer van me winnen, dat was het. Hij had geen zin om dat boekje door te spitten. Ik wel. En dus ging ik schaken bij Capablanca, door vrijwel de hele familie aangeduid als Casablanca. Oom Ferdinand had de film ook gezien maar iets wat op schaken leek was hem niet opgevallen.
Overigens maakte mijn keuze voor dat duffe schaken mij niet veel populairder bij mijn klas- en straatgenoten. Ik kwam terecht in een gezelschap van brillende bleekneusjes die zelden buiten kwamen en al helemaal niet om te voetballen. Een beetje nerveuze knapen waarvan een aantal duidelijk een tic had. Maar daar viel mee te leven. Maar dat ze hoegenaamd geen interesse voor meisjes hadden vond ik raar. Of was het eerder andersom? Ontbrak de interesse bij de meisjes en waren ze daarom gaan schaken? Ik vond dat een vervelende gedachte die bleef rondspoken in mijn hoofd. En er spookte al zoveel rond.
Waar ik nog meer moeite mee had was hun beheersing van het schaakspel. Ik kon dan mijn vader misschien aan, maar hier liepen jongens rond die mij alle hoeken van het schaakbord lieten zien. Die me uitlegden dat je er met alleen de opening niet bent. Er was ook nog een middenspel. En op het eindspel kon je gerust je hele leven blijven studeren. Ik vond dat allesbehalve geruststellend. Veeleer verontrustend.
Sterrenkunde, schaken, wel meisjes, geen meisjes, alles bij elkaar probeerde ik toch een beetje mijn eigen plan te trekken. En dan ben je al gauw een buitenbeentje. Niet altijd leuk, maar het was niet anders. Professor in de Weetnietkunde! Als iets me dwars zat was dat het wel.
Op de middelbare school maakte ik voor het eerst kennis met het fenomeen van de Homo Universalis. De mens die alles kan als hij maar wil. Alles, dus niet alleen sterrenkunde of schaken. Het oude Griekse ideaal: voortreffelijk worden op het terrein van retorica, grammatica, wiskunde, muziek, filosofie, aardrijkskunde, natuurlijke historie en gymnastiek. Kunst en Wetenschap. Met als boegbeeld de alleskunner Leonardo da Vinci. Wat nou Weetnietkunde. Alweetkunde zul je bedoelen. Encyclopedist.
Al snel bleek dat ik in staat was enorme hoeveelheden feitenkennis in me op te nemen. Een tijd lang was ik een onverzadigbare spons. Maar toen duidelijk werd dat al die kennis zonder de grotere verbanden weinig betekende, keerde ik mentaal terug naar de wereld van de wetenschap. Toch was de sponsperiode niet geheel verloren tijd. De spons bleef, zij het minder gulzig, in tact. En ik kon een tijd lang aardig bijklussen met allerlei quizzes totdat ik een te bekende verschijning werd. Er waren in die tijd maar twee tv-zenders. Maar met een beetje België (ik was onder meer heel succesvol in de quizz Lel tegen de Bel) en een beetje Bondsrepubliek liep het toch aardig op.
Periodiek Systeem der Elementen, teruggevonden in een oud schriftje.
In mijn Homo Universalis periode begon ik mij ook meer in theoretische zin te interesseren voor het kennen en het weten. Ik kwam tot de conclusie dat iedere mens dingen weet en ook dingen niet weet. Van sommige dingen weten we dat we ze weten. Van andere weten we dat we ze niet weten. Er zijn ook zaken waarvan we niet weten dat we ze niet weten. Dat is ongetwijfeld het merendeel van alles wat door de mens geweten kan worden. We zijn zelfs zo ver dat we weten dat we sommige dingen nooit zullen kunnen weten. Er zijn ook dingen waarvan we niet weten dat we ze weten. Sommige dingen willen we graag weten, andere moeten we weten. Dit is wat ik in die tijd te weten kwam over het weten.
Het zal niet verbazen dat ik in de wetenschap terecht kwam. Ik werd wetenschapper. Een geestig woord. Wetenschap, wetenschapper. Zo heb je ook boodschap, boodschapper. Maar niet waterschap en waterschapper. Of vaderschap, vaderschapper. En ook niet priesterschap, priesterschapper. Een voorbeeld van de grilligheid van de taal. En omdat wij in sterke mate talig denken mag het ook niet verbazen dat het denken al even grillig verloopt.
In combinatie met de zintuigen leidt het denken tot het primaire weten. Maar het secundaire weten, het weten van het weten, dat beweegt zich al weer op een ander niveau. Dat is meta. Lastig? Maar niet alles hoeft toch alleen maar leuk te zijn?
Professor in de Weetnietkunde. Een vernedering uit mijn jeugd die ik me later stukje bij beetje heb toegeëigend. Waar ik uiteindelijk ook echt iets mee kon. Ik werd wetenschapper of beter filosoof. Ik leerde dat dat toch niet helemaal hetzelfde is. In de tijd van de Homo Universalis kon je misschien nog beide zijn maar de twee domeinen zijn zo ver uiteen gedreven dat er geen gemeenschappelijke basis meer is. Natuurwetenschappers nemen ons filosofen niet langer serieus. Eerlijk gezegd kan ik ze ook niet helemaal ongelijk geven.
Een van de weinige filosofen die nog gezag geniet in de wetenschap is Karl Popper. Hij heeft de wetenschap iets belangrijks geleerd. Dat verklaringen omtrent de aard der dingen, modellen, hypotheses, theoriën, slechts waarde hebben als ze getest en ontkracht kunnen worden. In technische termen: verklaringsmodellen moeten falsificeerbaar zijn. Dit heeft geleid tot een verrassende beschrijving van wat wetenschap in diepste wezen is: een groeiend archief van onjuiste verklaringen. We weten wat niet werkt. Wat wel werkt is per definitie tijdelijk. En de absolute waarheid zullen we nooit achterhalen. En dan is die professor in de Weetnietkunde ineens niet zo’n sukkel meer. Dan is hij de specialist die zelfs van een gedroomde Theorie van Alles zal durven zeggen dat die niet acceptabel is als hij niet ontkracht kan worden. Een mooie paradox om mee te eindigen lijkt me.
Espunt, 19 september 2017
Reacties op de eerder op Literair Werk geplaatste versie van dit verhaal
05-10-2017 11:11
In dit verhaal zag ik twee richtingen. In de eerste plaats lijkt de wetenschapper weer kind te worden tegenover het overweldigend aantal dingen dat hij niet weet, dat hij nooit zal weten. In de tweede plaats signaleert het verhaal de spotlust, en zelfs de haat die door kennis wordt opgeroepen. Dit spoor, de Trump-achtige benadering van feiten, zou je scherper kunnen uitwerken, Espunt. Die spotlust staat tegenover de verwondering die volgens Aritstoteles de bron van alle kennis is. Zo bezien is dit verhaal de aanzet tot veel wat mooi is en bitter grappig.
22-09-2017 08:52
Dag Jan,
Dank voor nadere toelichting. Ik ga eens kijken wat ik met jouw suggesties kan doen. Zeer gewaardeerd.
22-09-2017 08:45
Espunt,
Je schreef:
'Probleem hier is dat ik het vanuit een hoofdpersoon schrijf die terugkijkt op zijn leven'
Als schrijver maak je een keus hoe de informatie van het personage bij de lezer komt. Vanuit het moment (het kind zijn) of met de kennis van het heden. Ook wel de ik als belever(hoe het was) - en de ik als verteller vanuit het heden. Je schakelt in dit verhaal tussen die vormen - de lezer krijgt naar mijn smaak te weinig rust. Maak een duidelijk keus. Kan ook met gescheiden hoofdstukken.
In een dialoog komt voor en/of na een aanspreking een komma. Dat is een vast taalregel, dus:
‘Ja, oom Ferdinand.’
‘Ik denk het wel, oom.’
zie:
https://onzetaal.nl/taaladvies/komma-algemene-regels
groet,
21-09-2017 21:02
Dag Jan,
Jouw suggestie om het verhaal uit het perspectief van het kind te schrijven is op zich zeker het overwegen waard. Het geheel krijgt dan een aparte dimensie. Probleem hier is dat ik het vanuit een hoofdpersoon schrijf die terugkijkt op zijn leven en tot de conclusie komt dat een minder leuke, op zich niet eens zo'n heel ingrijpende jeugdervaring een rol heeft gespeeld in zijn ontwikkeling. Die jeugdervaring probeer ik voor de lezers actief tot leven te wekken. Daarna wordt het inderdaad wat meer beschouwend, maar dat past volgens mij ook wel bij een meer volwassen fase. Wat ik had kunnen doen was ook de verdere ontwikkeling in korte scenes tot leven te laten komen. Het zou zeker meerwaarde opleveren, maar had er de moed niet toe omdat het dan toch een veel langer verhaal was geworden. Maar als optie voor een volgende versie zal ik dit zeker meenemen. Het zal dan ongetwijfeld een geheel nieuw verhaal worden.
Kortom,
Je hebt me, zoals gewoonlijk, weer op scherp gezet.
Dank daarvoor!
21-09-2017 20:49
Beste Gerard,
Je was weer de eerste.Goed te horen dat ik ertoe heb kunnen bijdragen jouw dag een beetje aangenaam te beginnen.
Dank weer voor je reactie.
21-09-2017 16:14
Espunt,
je begint mooi op de verjaardag vanuit Wouter. De details trekken de lezer mee. De oom en zijn sigaar, de onrust van Wouter, het plakje cake, de tante die maar iets zegt, enz.
Probeer die beleving van toen vast te houden, zonder de reflectie vanuit het heden. Halverwege het verhaal verlaat je het kind en is er een volwassen stem die terugkijkt. De sfeer is daarmee uit het verhaal.
Kortom schrijf het geheel uit de beleving v/h kind - en probeer uitleg te vermijden. Houd het compact, e lezer volgt Wouter wel.
Het begin:
‘En Wouter, zie je nog steeds sterretjes?’
Het was oom Ferdinand. Hij vond het altijd leuk mij een beetje plagen. Gelukkig zag ik hem alleen als mijn vader jarig was. Hij was een broer van mijn vader.
‘Ja oom Ferdinand.’
‘Professor in de sterrenkunde?’
‘Ik denk het wel oom.’
hetzelfde met de uitleg zo compact mogelijk:
‘En Wouter, zie je nog steeds sterretjes?’ vroeg oom
Ferdinand. Hij vond het leuk mij te plagen. Gelukkig kwam hij alleen als mijn vader jarig was.
‘Ja, oom.’
‘Professor in de sterrenkunde?’
‘Ik denk het wel, oom.’
Dit is het soort uitleg dat je de lezer beter zelf kunt laten ontdekken:
'Ik had in die tijd niet door dat ik regelmatig volwassen familieleden ergerde'
- laat dat gewoon blijken uit de scene.
enz.
Kortom gun het kind zijn hele verhaal, laat het zien zonder commentaar - de lezer vult het verder aan.
groet,
20-09-2017 07:18
Een opsteker op de vroege ochtend!